1 maand geleden

Het boek Jozua (31)

De vrijsteden

Bijbelgedeelte: Jozua 20

 

“Opdat wij … een sterke vertroosting hebben, wij die de toevlucht hebben genomen om de voorgestelde hoop aan te grijpen” (Hebr. 6:18).

Nadat het land was onderworpen (Joz. 12) en de aanbidding van de Heer in het centrum ervan was gevestigd (Joz. 18:1), en nadat alle stammen hun toegewezen erfenis hadden ontvangen, verordende de Heer, dat er voorzieningen moesten worden getroffen om het land vrij van onschuldig bloed te houden. Er werden vrijsteden aangewezen waar degenen die zonder het te weten en zonder voorbedachten rade een mens doodden, konden vluchten voor de bloedwreker, die de mensenmoordenaar zou achtervolgen en doden volgens de gewoonten van het Oosten.

Deze steden, zes in getal, boden een genadige voorziening aan degene die onopzettelijk zijn naaste had gedood. Zes is het getal van menselijke onvolmaaktheid; het mist iets van het bijbelse getal van volmaaktheid (zeven). En omdat er drie aan weerszijden van de Jordaan lagen (Deut. 19:2; Joz. 20:7-8), gaf God zo een volmaakt getuigenis van Zijn barmhartigheid aan beide zijden van de rivier. Waar we ook kijken, we zien alleen onze eigen zonde en onvolmaaktheid. Maar waar de zonde overstroomt, stroomt de barmhartigheid nog meer over en Gods barmhartigheid geldt voor allen.

Deze steden lagen in het Beloofde Land, elk op een berg zodat iedereen ze kon zien. Brede wegen leidden erheen. Alles was zo aangelegd, dat je zonder moeite de weg kon vinden. De poorten van de vrijsteden stonden altijd open “zodat iedereen die een doodslag begaan heeft, daarheen kan vluchten” (Deut. 19:3).

Als hij die de doodslag begaan had zijn toevlucht had gezocht onder de bescherming van de stad, dan zouden de oudsten zijn zaak behandelen op de erkende plaats van rechtspraak – de poort. En als bleek dat hij zijn naaste niet opzettelijk had gedood en hem ook niet van tevoren haatte, dan vond de ‘doodslager’ asiel binnen de stadsmuren. Hoewel het leven van de doodslager veilig was, was zijn erfdeel vervallen gedurende zijn verblijf in de vrijstad. Hij was slechts een vluchteling onder bescherming. Bij de dood “van de hogepriester die in die dagen zijn zal” veranderde zijn situatie volledig. Want bij de volgende hogepriester kreeg de doodslager volledige vergeving voor zijn doodslag, absolute vrijheid en mocht hij terugkeren naar zijn erfdeel. “Daarna mag hij die de doodslag begaan heeft, terugkeren en weer naar zijn stad gaan, en naar zijn huis, naar de stad waaruit hij gevlucht was” (vs. 6).

Waarom worden deze toevluchtsoorden en deze wonderbaarlijke voorziening voor de doodslager genoemd na de verdeling van het land onder de stammen en het opzetten van de tent in het midden van het volk? We vinden het antwoord in de principes van rechtvaardigheid die God wil zien bij Zijn volk en in Zijn zorg om het land te beschermen tegen verontreiniging met bloed. Maar verder ligt er een symbolische lering in deze steden en in de dood van de hogepriester, waar onze aandacht ongetwijfeld op gevestigd moet worden.

Ruim 2000 jaar geleden hief de mensenmoordenaar zijn hand op, onschuldig bloed werd vergoten en vanaf die dag is het land Kanaän verontreinigd door het bloed van Jezus. De mensenmoordenaar heeft zijn erfdeel verloren, hij is uit zijn eigen stad gevlucht; de Joden zijn uit hun land verbannen. Vreemdelingen wonen in het deel, dat de Heer aan de stammen had toegewezen; het bezit is verspeeld en schijnbaar verloren. Maar binnen het voorhangsel, in het hemelse heiligdom, woont de Hogepriester. De Heer is door de hemelen gegaan en woont daarboven, hoewel Hij onbekend is voor het volk, dat in boosheid de handen aan Hem sloeg. Zolang Hij daar blijft, zal Israël zonder erfdeel zijn. Maar Hij zal verschijnen, de hemelse Hogepriester, en dan zal Israël volledige vergeving ontvangen en zal ieder opnieuw zijn woonplaats beërven. Op die dag, in de heerlijkheid van het Duizendjarig Rijk, zullen de Naam van de Heer en Zijn aanwezigheid het middelpunt zijn, de ware Shilo, de “vrede” van het beloofde bezit op aarde.

De woorden: “Verder sprak de HEERE tot Jozua: Spreek tot de Israëlieten en zeg: Wijs voor uzelf de vrijsteden aan waarover Ik door de dienst van Mozes met u gesproken heb,” komen onmiddellijk na de uitspraak: “Zo voltooiden zij de verdeling van het land” (Joz. 19:51; 20:1-2). Dit wijst op Gods genadige voorzorg voor Israël. Nadat ze het land, dat de Heer hen had gegeven, hadden verloren en uit hun bezit waren verdreven vanwege hun schuld, worden ze desondanks door God in de grootste barmhartigheid gedragen totdat de dag komt, dat ze naar hun erfdeel zullen terugkeren. Daarom, ook al begreep Israël het niet, verkondigden deze steden, elk vanaf de hoge grond waarop ze stonden, met de wegen die naar hun poorten leidden, Gods barmhartigheid tegenover hen op de donkere en verschrikkelijke dag van hun misdaad om Zijn Zoon te doden.

Gedurende die dagen dat Israël in Kanaän leefde, en voor de ogen van de mensen slechts een voorbijgaand tafereel van nationale glorie zijn, hangt voor het oog van het geloof de terugkeer van het volk naar het Beloofde Land af van de komst van de Hogepriester Die nu in de hemel is. Als de Joden zich hadden bekeerd toen de Heilige Geest met Pinksteren door de apostelen getuigde van de dood, opstanding en hemelvaart van Christus, dan zou hun de erfenis zijn teruggegeven, want we lezen: “Hebt dan berouw en bekeert u, opdat uw zonden worden uitgewist, opdat de tijden van verkwikking komen van [het] aangezicht van de Heer en Hij de voor u bestemde Christus, Jezus, zendt, Die [de] hemel moet opnemen tot [de] tijden van [de] herstelling van alle dingen, waarvan God heeft gesproken door [de] mond van Zijn heilige profeten van oudsher” (Hand. 3:19-21). Ze hebben zich niet bekeerd en de beloofde tijden van herstel zijn nog niet gekomen. Maar de zekere belofte blijft, het is onmogelijk dat God zou liegen (Hebr. 6:18), en het woord dat aan de vaderen beloofd is zal nog vervuld worden.

In ons christelijke tijdperk is de priester verborgen binnen het voorhangsel, Jezus is in de hemel en dient daar in de aanwezigheid van God. Het is een hemelse, geen aardse Priester, en Hij houdt Zich bezig met de dagelijkse noden van Zijn volk en begeleidt ieder van hen naar hun hemelse thuis. Maar niettemin zal Hij Zijn verstrooide volk Israël terugbrengen in hun erfenis wanneer de hemelen, die Hem nu verbergen, zich zullen openen en Hij zal verschijnen. Die dag nadert. “Ja, Híj zal de tempel van de HEERE bouwen, Híj zal met majesteit bekleed zijn, Hij zal zitten en heersen op Zijn troon. Hij zal Priester zijn op Zijn troon …” (Zach. 6:13). In zijn dubbele heerlijkheid als Koning en Priester zal Hij Israël in Zijn erfdeel brengen, elke stam zal zijn erfdeel bezitten, de tempel en de troon zullen verheven worden, en oud en jong zullen zich verheugen in de Heer, Wiens woorden nooit zullen voorbijgaan. “Zo zegt de HEERE van de legermachten: Er zullen weer oude mannen en oude vrouwen zitten op de pleinen van Jeruzalem, ieder met zijn stok in zijn hand vanwege de hoge leeftijd. De pleinen van de stad zullen vol worden met jongens en meisjes die spelen op haar pleinen” (Zach 8:4-5).

In de dagen na de dood van Christus sprak de Geest van God door de apostelen en zei: “De Vorst van het leven echter hebt  u gedood, Die God heeft opgewekt uit [de] doden, van Wie wij getuigen zijn.” En: “En nu, broeders, ik weet dat u het uit onwetendheid hebt gedaan, zoals ook uw oversten” (Hand. 3:15,17), want God bestempelde de moord op Jezus als onwetendheid. En God spreekt zelfs op een soortgelijke manier over de volken door over de wijsheid van God te zeggen: “Die geen van de oversten van deze wereld heeft gekend (want als zij haar hadden gekend, zouden zij de Heer der heerlijkheid niet gekruisigd hebben)” (1 Kor. 2:8). De moedwillige en opzettelijke moord op de Heer, Gods Gezant, zou een zonde zijn geweest waarvoor geen vergeving bestond.

De Heer Jezus is nu zowel een stad van toevlucht als een Priester, niet alleen voor Joden maar ook voor niet-Joden; onze zekerheid en ons erfdeel zijn beide met Hem verbonden. “Wij die de toevlucht hebben genomen om de voorgestelde hoop aan te grijpen. Deze hebben wij als een anker van de ziel, dat zeker en vast is en ingaat tot binnen het voorhangsel” (Hebr. 6:18-19). De ernstige herinnering, dat de schuld van de mens die het bloed van Christus vergoten heeft, op de wereld rust, zou altijd voor de ogen van de Christen moeten staan, terwijl de zondaar die zijn zonden belijdt, in de stad van toevlucht (vrijstad) een bereidheid vindt om hem dag en nacht te ontvangen.

Volgens de Joodse traditie werden de wegen die naar de vrijsteden leidden, voortdurend onderhouden; op de kruispunten werden wegwijzers geplaatst met de tekst “Toevlucht! Toevlucht!” en dat lopers, die onderricht waren in de wet van de Heer, onderwezen waren om de vluchteling naar de plaats van veiligheid te leiden. Deze tradities zijn zeer leerzaam voor de zielenwinner, en deze lopers zijn een prachtig beeld van de evangelist wiens voeten snel moeten zijn om zielen naar Christus te leiden en wiens lippen gevuld moeten zijn met de waarheden van Gods heilige Woord.

Het bloed van Christus heeft de aanspraken van de Goddelijke gerechtigheid in genade verheerlijkt en de poorten van de redding staan wijd open om de overtreder te ontvangen. God verkondigt Zijn Naam van de liefde en via Zijn dienaren, de Levieten, die Zijn woord verkondigen, nodigt Hij zondaars uit om binnen te komen en deel te hebben aan Zijn genade. De liefde roept nu luidkeels vanaf de troon van majesteit op grote hoogte – de Heer Jezus in de hemel wordt verkondigd als Degene Die de levens redt van hen die voortkomen uit het schuldige geslacht van Zijn moordenaars. En niet alleen zijn zij die hun toevlucht tot Christus hebben genomen veilig, maar voor hen die in hoop gered zijn – in de hoop op toekomstige heerlijkheid – ligt er ook een heerlijke erfenis in het verschiet, die zij mogen verwachten.

H. Forbes Witherby; © www.bibelstudium.de

Online in het Duits sinds 09.01.2014

Geplaatst in:
© Frisse Wateren, FW