5 jaar geleden

Het boek Jozua (04) – Wie staat aan de kant van de Heer?

Bijbelgedeelte: Jozua 1 vers 12-15:

12. En tegen de Rubenieten, de Gadieten en de halve stam Manasse zei Jozua:
13. Denk aan het woord dat Mozes, de dienaar van de HEERE, u geboden heeft: De HEERE, uw God, geeft u rust, en Hij geeft u dit land.
14. Uw vrouwen, uw kleine kinderen en uw vee zullen in het land blijven dat Mozes u aan deze zijde van de Jordaan gegeven heeft. Maar ú moet in slagorde oversteken, voor uw broeders uit, alle strijdbare helden, en u moet hen helpen,
15. totdat de HEERE aan uw broeders rust geeft zoals aan u, en ook zij het land in bezit nemen dat de HEERE, uw God, hun geeft. Dan mag u terugkeren naar het land van uw bezit en mag u het in bezit nemen, namelijk het land dat Mozes, de dienaar van de HEERE, u gegeven heeft, aan deze zijde van de Jordaan, waar de zon opkomt.

Nadat Jozua de leiders van het volk geboden had, gaf hij vervolgens aan de Rubenieten, de Gadieten en de halve stam van Manasse – de twee en een halve stammen, die hun erfenis aan de woestijnkant van de Jordaan hadden ontvangen – speciale aanwijzingen. De boodschap was anders dan die van de leiders van het volk, en er zijn in veel opzichten duidelijke verschillen tussen de twee en een half en de negen en een halve stammen van Israël.

Hier komt een zeer interessant onderwerp voor onze aandacht, dat niet alleen gaat over de geschiedenis van Israël, zoals beschreven in dit boek, maar ook over onszelf, want “al deze dingen nu zijn hen overkomen als voorbeelden en zijn beschreven tot waarschuwing voor ons, op wie de einden van de eeuwen zijn gekomen” (1 Kor. 10:11).

Om tot een juist oordeel over een morele of geestelijke beweging te komen, is het noodzakelijk om terug te gaan naar het begin. Numeri 32 geeft ons een blik in de eerste principes, die de twee en een halve stammen ertoe brachten om hun erfenis aan de oostkant van de Jordaan te zoeken. Daar lezen we van deze stammen: “Zij bekeken het land Jaëzer en het land Gilead, en zie, die plaats was een geschikte plaats voor vee” (vs. 1). “Verder zeiden zij: Indien wij genade in uw ogen gevonden hebben, laat dit land uw dienaren tot bezit gegeven worden; laat ons niet de Jordaan oversteken” (vs. 5). Met andere woorden, ze wilden niet de erfenis ingaan waarop het aangezicht van Israël gericht was, en waarnaar de hoop van het volk zich uitstrekte, maar besloten in de rijke velden van Moab te blijven.

Aan de oostkant van de rivier te blijven en steden te bouwen betekende van het Goddelijke besluit om Israël te zegenen, verstoken te blijven, en hun woorden: ”Wij zullen immers niet met hen aan de overzijde van de Jordaan, en verderop, erfelijk bezit ontvangen, want ons erfelijk bezit valt ons ten deel aan deze zijde van de Jordaan, waar de zon opkomt” (Num. 32:19), onthulden de beslissing om niet in de rechtmatige erfenis van Israël te willen wonen, en toonden een scheiding van geesten van degenen die aan de woorden van de beloften trouw wilden zijn. Het besluit van deze twee en een half stammen veroorzaakte verontwaardiging bij Mozes, want dit besluit wekte niet alleen de Heer tot toorn tegen heel Israël, maar het idee dat de twee en een half stammen zich gemakkelijk zouden voelen in het genot van wat al gewonnen was, was voldoende om de rest van het volk te ontmoedigen in hun voornemen om door te gaan en dat te veroveren, wat de Heer hun had beloofd als erfdeel voor allen. Hij vergeleek hun verlangen met de zonde van de verkenners van Eskol en zag daarin een voorschot van die bittere vruchten die zij in overeenstemming met de waarschuwing van God zouden oogsten, als zij het Beloofde Land zouden afwijzen. Bedroefd door zo’n geest zei hij: “… en u wilt zelf hier blijven? Waarom zou u dan het hart van de Israëlieten onwillig maken om over te steken naar het land dat de HEERE hun gegeven heeft?” (Num. 32:7). En zij kwamen naar hem toe en zeiden dat zij hun vrouwen en kinderen en hun vee achter zouden laten, en zelf ter strijde wilden trekken (Num. 32:16,17).

Doelmatigheid argumenteert aannemelijk en vindt vele manieren om zijn doel te bereiken. Maar het is een armzalige zaak om de strijd van God te bestrijden, maar niet alleen voor Hem. Want waar de schat is, daar zal ook het hart zijn. Zouden degenen die niet “aan de overzijde van de Jordaan, en verderop” erfelijk bezit willen ontvangen, die de strijd van het geloof niet met heel hun hart strijden, erkennen wat het betekent om “hier te blijven”?

Trage gelovigen zijn een ernstige beproeving voor de toewijding van anderen. We onteren God niet alleen en doen onszelf onrecht, maar we beroven anderen ook hun ijver. Een verkeerde stap wordt meestal gevolgd door een andere – kwaad leidt tot kwaad. Deze stammen begonnen met een geest van doelmatigheid, voegden vervolgens ongehoorzaamheid toe aan de doelmatigheid en tenslotte de ongehoorzame splitsing – “we willen niet met hen erven” (vs. 19). Om hun doelen na te streven, waren ze klaar om in Israël een breuk te maken. “Wij” en “hen” zeiden ze over de onverdeelde familie van de Heer. De Heer had Zijn volk een erfdeel gegeven, maar zij wilden hun erfenis hebben, en Israël zou het zijne krijgen! – “Wij zullen niet terugkeren naar onze huizen, voordat iedere Israëliet zijn erfelijk bezit ontvangen heeft” (Num. 32:18). Mozes aanvaardde het compromis dat de gewapende mannen van deze twee en een halve stammen de voorhoede vormen en Israël helpen zouden “naar hun plaats te komen”; maar het bleef, dat ze niets “aan de overzijde van de Jordaan” bezaten.

God stond hen toe hun verlangens uit te voeren, omdat Hij Zijn volk zo vaak toestaat om een tijdje hun eigen weg te gaan; maar vroeg of laat zal ieder dat oogsten, wat hij heeft gezaaid. Zo waarschuwde ook Mozes de twee en een halve stam in deze beslissing: “Weet dan dat uw zonde u zal vinden” (vs. 23).

In verbinding met het falen van het volk als geheel om het land in bezit te nemen, is het nuttig om te kijken naar het begin van de Goddelijke beloften aan Israël, die Hij hun in verband met hun erfenis gegeven heeft.

De Heer sloot een verbond met Abraham en gaf zijn nakomelingen het land Kanaän en de omliggende gebieden van de Nijl tot de Eufraat (Gen. 25:18). Dit hele land werd zonder enige voorwaarde aan Abrahams nageslacht gegeven. Dat is het Goddelijke raadsbesluit en als het Goddelijke raadsbesluit van het geven voor ons staat, moeten we de menselijke verantwoordelijkheid bij het ontvangen buiten beschouwing laten. Het is waar voor alle gelovigen van onze dagen, dat de God en Vader van onze Heer Jezus Christus ons heeft gezegend met elke geestelijke zegen in de hemelse gewesten in Christus, zoals Hij ons in Hem heeft uitverkoren. Al deze zegeningen zijn het bezit van alle gelovigen door het raadsbesluit en de wil van God. Menselijke verantwoordelijkheid heeft er niets mee te maken, want al deze heerlijke dingen behoren ons toe in Christus, en we zijn niet gezegend volgens ons gedrag op aarde, maar “zoals hij ons in Hem heeft uitverkoren vóór [de] grondlegging van de wereld” (Ef. 1:4). Dit is het fundament van de aard en de onmetelijkheid van onze zegeningen in Christus.

Maar de onveranderlijke gunst van God verandert niets aan onze verantwoordelijkheid. Toen uit het zaad van Abraham een volk voortkwam, wendde de Heer Zich tot dat volk met betrekking tot Zijn beloften aan Abraham, en legde Hij Zijn volk de verantwoordelijkheid voor doordat Hij zei: “Maar als u aandachtig naar Zijn stem luistert en alles doet wat Ik spreken zal, zal Ik de vijand van uw vijanden zijn en de tegenstander van hen die u in het nauw brengen” (lees Ex. 23:20-33). Het gelukken van Israël was daarom aan voorwaarden verbonden – het hing af van haar gehoorzaamheid. Het beloofde bezit behoorde hun toe door goddelijke soevereiniteit; en zo is het ook bij de christen.

Ongeveer 40 jaar later, toen Israël op het punt stond het beloofde bezit in bezit te nemen, stelde de Heer Israël opnieuw de gehoorzaamheid aan het Woord voor als voorwaarde voor  de overwinning (Deut. 11:22-23); waarbij Hij aan de noodzaak om te gehoorzamen bovendien de noodzakelijkheid van het praktisch in bezit nemen eraan toevoegde (vs. 24-25). En zo is het ook vandaag met de gelovige; gehoorzaamheid aan het Woord en in geloof de geestelijke zegeningen binnentreden, zijn noodzakelijk voor een ervaringsgerichte toe-eigening. De soevereiniteit van God om Zijn volk te zegenen en hun verantwoordelijkheid om Zijn woord te gehoorzamen, spreken elkaar niet tegen. God heeft door genade in Christus heel Zijn volk verzekerd van elke geestelijke zegening; en toch oogst iedereen wat hij heeft gezaaid. De twee en een halve stammen zijn een bewijs van de waarheid van dit feit. Ze waren vastbesloten weg te blijven van het land, dat moest worden ingenomen, en zij waren de eersten die in gevangenschap moesten gaan.

In het deel van de geschiedenis van Israël, dat nu in het boek Jozua voor ons ligt, bevinden we ons in het kamp van Israël, voordat we de Jordaan oversteken. We keren de woestijn en het zuiden de rug toe, onze ogen zijn gericht op de Libanon en het noorden, het land strekt zich aan de linkerzijde van de Jordaan tot aan de Middellandse Zee uit en de Eufraat vormt aan de rechterzijde de oostgrens. De hele omvang behoort toe aan Israël door belofte, maar het land dat speciaal aan hen werd gegeven, en omwille waarvan zij Egypte hadden verlaten, was “aan de andere zijde van de Jordaan”, en de volkeren die verdreven zouden worden, waren ten westen van de rivier, niet aan de oostzijde, waar de twee en een halve stammen hun deel hadden gekozen.

Om te bezitten, moest Israël eerst verdrijven; en zo is het ook bij de christen die niets voor zichzelf verkrijgt, wat hij niet door het uitdrijven van vijanden wint.

Men kan onmogelijk in de oproep aan deze twee en een halve stammen negeren, dat hun leiders mensen aanspreken die weliswaar uit Israël kwamen, maar belangen en doelen hadden die verschilden van die van het volk zelf. Wanneer Jozua tot hen spreekt, lijkt zijn gezicht meer op de bergen van Gilead gericht te zijn dan op de Libanon, hij lijkt meer naar de zonsopgang te kijken dan naar de zonsondergang. Hoewel hij spreekt over “alle strijdbare helden” van hun stammen, is dat waar, maar slechts ongeveer een derde van die strijders reageert op deze oproep.

Hier worden twee verschillende standpunten voorgesteld: het standpunt van Jozua, of liever van de Heer, en het standpunt van de twee en een halve stammen. Kanaän, het land van de Hethieten, was voor Jozua de thuiszijde van de Jordaan, en het land van Gilead was de thuiszijde van de twee en een halve stammen. Onze ideeën over geestelijke dingen zijn gebaseerd op het standpunt dat we innemen. Laten we erop acht geven om ons christendom vanuit het goddelijke gezichtspunt te leren zien – aan de andere zijde van de dood, opgewekt met Christus. Moge dat echt onze ‘thuiszijde’ van de rivier zijn.

We kunnen zeggen dat Gilead hun thuis was, en een christen is in zijn leven wat hij thuis is. Hij kan van tijd tot tijd op ‘oorlogspad’ gaan, maar de ware toetssteen van zijn geestelijke toestand is het karakter van zijn innerlijke leven. Tijdens hun veldslagen in Kanaän vochten deze 40.000 de hele tijd voor anderen, niet voor zichzelf; en het is een serieuze zaak wanneer christenen in hun geestelijke ‘oorlogsvoering’ als het ware slechts hulptroepen zijn. Echte christelijke strijders worden steeds zeldzamer; ze zijn strijders voor het leven. Ze plaatsen alles onder één groot doel – om diegene te behagen die ons als strijder heeft aangeworven. “Uw vrouwen, uw kleine kinderen en uw vee” aan de oostkant van de rivier waren de ware getuigen van de eigenlijke woonplaatsen van de 40.000. Vroeg of laat zouden deze strijders naar huis terugkeren en geen van hen was een strijder voor het leven aan de andere zijde van de Jordaan. De veldslagen van de Heer beproeven de mensen. Iedereen in Gods volk moet geestelijk strijden; maar net als de 40.000, strijden velen de strijd van het geloof met het vooruitzicht om spoedig terug te keren naar de troost en genoegens hier. Te weinigen strijden verder met het doel om Gods overwinning op aarde te behalen, en niet eraan te denken en er niet van te dromen, te rusten, totdat zij hun thuisland in de heerlijkheid bereikt hebben.

Natuurlijk is de hulp van elke gelovige en elk woord van bemoediging welkom, maar mogen toch alle gelovigen het karakter van een ware christelijke strijder kennen!

Sommigen menen, dat het moedige antwoord dat in Jozua 1 vers 16 en 18 wordt genoemd, het antwoord is van heel Israël aan de leider via hun oversten; dat “toen … zij” niet alleen de 40.000 van de twee en een halve stammen betekent, maar het hele volk, dat samen met de 40.000 op de woorden van Jozua antwoordde. Als dat het geval is, is dat het glorieuze, krachtige antwoord van het geloof, het antwoord van een volk dat aangespoord werd om in de strijd van de Heer vooraan te gaan. Israël was het leger van God dat voorbestemd was om Jericho te vernietigen, Israël kwam naar Kanaän om zijn zondige inwoners van het aardoppervlak uit te roeien en dit oordeelswerk in de kracht van de Heer uit te voeren. Hun geloof was het antwoord op het verzoek van hun God en hun woorden waren een echo van die grote woorden: “Alleen wees sterk en moedig!” (vs. 18).

 

H. Forbes Witherby; © www.bibelstudium.de

Online in het Duits sinds 06.06.2013.

Geplaatst in:
© Frisse Wateren, FW