Psalm 27
Naast vele leringen geeft deze psalm ons ook een antwoord op de vraag: Hoe kan een gelovige ziel die door moeilijke omstandigheden en beproevingen moet gaan, kracht en vertrouwen vinden, zelfs overvloeiende vreugde?
David was hier in grote nood. Saul was al lange tijd op zoek naar zijn leven en had een leger van achtervolgers achter hem aan gestuurd. De achtervolgers werden vaak van zijn spoor afgeleid, maar dan, zoals hier, zaten ze hem weer op de hielen. Wat een dagen van ongehoorde psychische spanning en verdriet! Er kwam geen einde aan!
Waar kon hij steun en hulp vinden? Bij mensen? Of in zijn eigen vermogen om zich uit de situatie te worstelen?
Vers 7-14. van deze psalm laten de weg zien die hij aflegde, terwijl de voorgaande verzen 1-6, die we later zullen bekijken, de heerlijke resultaten beschrijven die hij bereikte.
Vers 7: Onder de grote druk van de omstandigheden doet David het enige juiste: hij wendt zich smekend tot God. Hij heeft elders al gezegd: “Dezen vertrouwen op strijdwagens en die op paarden, maar wíj zullen de Naam van de HEERE, onze God in herinnering roepen. Zíj kromden zich en vielen, maar wíj zijn opgestaan en staande gebleven” (Ps. 20:8,9). David spreekt niet zomaar een kort, haastig gebed uit en haast zich dan zo snel mogelijk terug naar zijn eigen plannen, zoals Jakob eens deed (Gen. 32:9-23). Nee, hij blijft voor God staan totdat hij een wonderbaarlijk antwoord krijgt.
Vers 8: David herinnert zich de woorden van God als hij bidt. Hij voert als het ware een dialoog met Hem. God spreekt door Zijn Woord, David omvat het met zijn “hart” – niet alleen met zijn verstand – en verwijst ernaar in gebed.
Als God zegt: “Zoek mijn aangezicht!,” dan doet Hij een prachtige belofte. Hij wil Zich laten vinden. Deze uitnodiging is in de eerste plaats gericht aan zondaars, maar ook aan ons gelovigen. Het is inderdaad ons voorrecht om altijd voor Zijn aangezicht te wandelen (Gen. 17:1; Ps. 56:14), maar op onze weg door deze wereld van het zichtbare, waar de zonde ons omringt, waar we nog in het lichaam van zwakheid zijn en waar lijden en verzoekingen komen, is alles erop gericht om ons af te leiden van het aangezicht van de Heer, die zo vriendelijk op ons neerziet. Dan wordt het hart rusteloos en vredeloos; het begint bang te worden. Maar waar we ook zijn, God roept ons toe: “Zoek mijn aangezicht!” Hoe goed is het als we antwoorden: “Ik zoek uw aangezicht!”
Vers 9: De gekwelde ziel die tot God roept en toch geen hulp en geen verandering in omstandigheden ontvangt, denkt misschien, dat God niet hoort of ziet, dat er een muur tussen Hem en haar staat. Maar dat is niet het geval. Zijn hulp komt nooit te laat en komt altijd op de juiste manier.
Maar het gaat niet in de eerste plaats om hulp, maar om de Helper Zelf. God wil de gelovige heel dicht aan Zijn hart brengen door de beproevingen, het verdriet en de moeilijkheden heen. Dit is veel meer dan alleen uiterlijke hulp. Als de ziel de Helper Zelf heeft, kan ze zich in alle omstandigheden verheugen. – Op dit punt eindigen ook de ervaringen van de psalmist.
Als David hier zegt: “verberg Uw aangezicht niet voor mij. Wijs Uw dienaar niet af in toorn … laat mij niet in de steek en verlaat mij niet, o God van mijn heil,” moeten we niet vergeten, dat hij zich op oudtestamentische bodem bevindt. Wij, daarentegen, behoren nu tot hen die te allen tijde “vrijmoedigheid hebben om in te gaan in het heiligdom door het bloed van Jezus, langs [de] nieuwe en levende weg” (Hebr. 10:19,20). Ook als God ons door beproevingen moet leiden op zijn opvoedkundige paden en ons de gevolgen van zijn eigen wegen moet opleggen, is het niet de toorn die Hem leidt, maar de liefde. Want we weten, dat Hij Zijn toorn aan onze plaatsvervanger aan het kruis heeft uitgestort voor alles wat wij gedaan en geweest zijn.
Hoe vaak gebeurt het niet dat Satan zielen die lijden kwelt door hen te verontrusten over hun positie voor God. Ook als ze nu “geheiligd worden1,” zijn ze in Christus voor Hem toch “voor altijd volmaakt” (Hebr. 10:14). God Zelf was vanaf eeuwigheid begaan met onze verlossing, en nu is die onveranderbaar in Christus verankerd.
In dit vers worden we nog op iets anders gewezen, dat belangrijk is. David herinnert zich Gods hulp, die hij al vaker heeft ontvangen: “U bent mijn hulp geweest.” Dit versterkte zijn vertrouwen. – Onder druk van de omstandigheden heeft de gelovige vaak de neiging om zich alleen te richten op de duisternis waar hij doorheen moet gaan, en de ontelbare weldaden van God te vergeten die Hij tot dan toe op zijn pad heeft uitgestrooid. Hoe donker wordt het dan in hem!
Vers 10: Vanaf dit vers zijn de gevolgen van Davids verblijf voor het aangezicht van de Heer al duidelijk. Hij verdiept zich in de genegenheid van God voor hem en erkent hoe blijvend en diep die is. Hij vergelijkt zijn verhouding tot God met zijn aardse verhouding tot zijn vader en moeder, die volgens de gedachten van de Schepper onverbrekelijk is en pas eindigt met de dood van zijn ouders. Hij komt tot de conclusie: “Want mijn vader en mijn moeder hebben mij verlaten” – wat in deze gevallen schepping vaak is gebeurd – “maar de HEERE zal mij aannemen.” De vleugels van zijn geloof bewegen en dragen hem dichter naar het licht, waar hij de onveranderlijke goedheid en genade van God steeds duidelijker herkent.
In tegenstelling tot David zijn allen die in Christus zijn nu voor altijd in een onverbrekelijke en innige kinderlijke verhouding met God gebracht. Dit was de eerste boodschap die de opgestane Heer aan Zijn discipelen bracht (Joh. 20:17). En hoe prachtig wordt de liefde van de Vader en Zijn trouwe zorg voor Zijn geliefde kinderen beschreven op de bladzijden van het nieuwe testament! Er is niets beter voor de bezwaarde ziel dan zich onder te dompelen in deze Goddelijke Vaderliefde!
Vers 11 en 12. Een belangrijk punt op de weg van ervaring die we in deze psalm beschreven vinden, is verder ook wat ons hier wordt voorgehouden. Als de gelovige wil dat God bij hem is en in hem het besef van Zijn heilige, Goddelijke nabijheid levend houdt, is het van wezenlijk belang, dat hij wandelt op de weg van God en niet op de weg van zijn eigen wil. Deze bede: “HEERE, leer mij Uw weg,” moet daarom altijd op ons hart liggen. De wolk van de aanwezigheid van God wees de kinderen van Israël de weg van de HEER door de woestijn. Als het volk maar één dag achter de wolk was gebleven of zelfs maar een paar uur hun eigen weg was gegaan, dan had de wolk niet langer in hun midden kunnen zijn.
Maar David vraagt ook: “Leid mij op een geëffend pad omwille van mijn belagers.” Toen achtervolgers hem opwachtten, belagers die hem met “ begeerte” wilden grijpen en hem blootstelden aan de haat en woede van zijn aartsvijand, die snoof naar geweld, hoe belangrijk was het dan, dat hij niet uitgleed en viel op het pad. Tot nu toe had Saul vertrouwd op valse getuigen om de naam van David in diskrediet te brengen bij het volk. Maar wat als hij zich schuldig had gemaakt aan onrechtvaardige daden? Dan had hij niet langer van de gemeenschap met God kunnen genieten en had hij moeten lijden als een “boosdoener” (1 Petr. 4:15). – Hoe noodzakelijk is het voor ons om te waken en te bidden, zodat we niet in verzoeking vallen en de vijand de kans geven om bezit van ons te nemen!
Vers 13. David was ooit namens God tot koning gezalfd. Daarom had hij de belofte, dat God hem op een dag op de troon van Israël zou zetten en hem goed zou doen. Hij wist nog niet wanneer en hoe deze persoonlijke belofte aan hem vervuld zou worden, maar zijn geloof klampte zich eraan vast. De hoop dat hij “de goedheid van de HEERE zou zien in het land van de levenden,” gaf hem de kracht om vol te houden tijdens de lange periode van vervolging.
Ook wij hebben de zekere belofte, dat onze reis door deze wereld, met alle ontberingen en het lijden, dat we in dit lichaam moeten doorstaan, tot een einde zal komen als we de Heer trouw volgen. We zullen “de goedheid” niet zien in het “land van de levenden” hier op aarde, maar hierboven. In de hemelse gewesten zal God de onmetelijke rijkdom van Zijn genade tonen in goedertierenheid jegens ons in Christus Jezus (Ef. 2:7). Onze Heer Zelf liet de Zijnen de zegenrijke belofte na: “Als Ik ben heengegaan en u plaats heb bereid, kom Ik weer en u tot Mij nemen, opdat ook u zult zijn waar Ik ben” (Joh. 14:3). Dan zal elke gehoorzaamheid aan Hem, elke trouw aan Zijn woord, elke volharding in dienstbaarheid en lijden omwille van Zijn naam een beloning vinden, die overeenkomt met de overweldigende rijkdom van Zijn genade. O, wat kan deze gezegende hoop ons bemoedigen!
Vers 14. Hoe ver is David gekomen in zijn ervaring? Is hij al van zijn vijanden verlost? Nee, hij heeft grotere dingen gevonden: Hij wacht op de HEER Zelf. Zijn ziel is op de plaats waar ze alleen Hem ziet zoals Hij is. Ze weet nu dat al Zijn goedheid, al Zijn wijsheid en macht, al Zijn rijkdommen er voor haar zijn, alleen voor haar! Hoe gesterkt voelt ze zich daardoor! Het hart vat moed en weet: Mijn vertrouwen zal geen moment beschaamd worden.
Vers 1-6. Het lijkt ons alsof de gelovige, na de donkere wolken van omstandigheden die het dal overschaduwden en hem tot dit punt op het steile bergpad vergezelden, nu de top van de nabijheid van God heeft bereikt, waar een prachtig panorama zich aan hem presenteert onder de heldere en warme stralen van de genade en goedheid van God. Nu verandert de toon van zijn stem op een opvallende manier; het aanvankelijke betoog van angst en vrees wordt in de verzen 1-6, die – zoals al gezegd – de kostbare resultaten van zijn ervaringen samenvatten, veranderd in een triomfantelijke zekerheid van vertrouwen en jubelende vreugde van het hart. En waarom? Is hij bevrijd van de druk van de omstandigheden? Nee, maar hij is boven alle nevelen van kleingeloof en schaduwen van bergen van zorgen uitgestegen om alleen te zien hoe en wat God voor hem is.
Deze eerste zes verzen zijn ons allen zo bekend, ze spreken zo direct tot ons hart, dat we hier kort kunnen zijn. Als de ziel werkelijk dicht bij God is, als ze de Heer Jezus direct volgt, dan staat en wandelt ze in het licht, volgens het woord dat de Heer tot Zijn discipelen riep: “Ik ben het licht van de wereld; wie Mij volgt, zal geenszins in de duisternis wandelen, maar zal het licht van het leven hebben” (Joh. 8:12). In dit licht krijgt alles om haar heen een andere verhouding: de Heer wordt groot voor haar en al het andere lijkt zo klein, zo onbeduidend. In dit licht is ze er ook volledig van overtuigd, dat Hij alleen haar redding wil, haar beste wil, en dat daarom alle dingen, die Hij volledig in Zijn hand heeft, moeten meewerken ten goede voor haar.
Dan erkent de ziel ook: De Heer is de kracht of verdediging van mijn leven, Hij is een onoverkomelijke muur om mij heen. De vijand kan met betrekking tot ieder van ons tegen God zeggen: “Hebt Ú niet voor hem en voor zijn huis en alles wat hij heeft, een beschutting gemaakt?” (Job 1:10).
Omdat David weet, dat hij zo innig met de Heer verbonden is, ging het hem nu eigenlijk niet langer meer om het probleem: Ik en mijn vijanden. Het is nu: De HEER en mijn vijanden! Wat kunnen ze nu doen en wat voor kwaad kunnen ze doen? Ze zullen “struikelen en vallen.” Ook al verenigen ze zich om een leger te vormen – zolang David veilig is in de tabernakel van God, kunnen ze niets tegen hem doen. Ze hebben alleen de speelruimte die God hen geeft. In de beschutting van zijn tent staat David als op een sterke rots, hoog boven alle vijanden om hem heen. Daar, in zijn tent, heeft hij geen angst meer, hij is zo gelukkig, dat hij vreugdeoffers kan brengen en psalmen kan zingen voor de HEER!
Onze aartsvijand, die ons tot geweld aanzet en vele helpers mobiliseert, is de duivel met zijn listen (Ef. 6:10 e.v.). Als we ook in de tent van de Heer wonen, zijn we sterk in Hem en in de kracht van zijn sterkte. Dan staan we daar in de hele wapenrusting van God en zijn we in staat om alles af te weren wat ons wil beroven van de zaligheid van het genieten van de hemelse zegeningen.
We begrijpen nu, dat David om dit ene ding vraagt: “dat ik wonen mag in het huis van de HEERE, al de dagen van mijn leven, om de lieflijkheid van de HEERE te aanschouwen en te onderzoeken in Zijn tempel.” Hij beseft, dat het blijven in de kennis van de Heer veel belangrijker is dan alle redding uit beproeving en nood.
Hoe goed is het als we er ook om vragen en ons inspannen om Zijn aangezicht te zoeken al de dagen van ons leven, om in de tent van Zijn aanwezigheid te vertoeven en Hem te aanschouwen! Dit is het antwoord op de vraag die we onszelf aan het begin stelden.
Uw aangezicht
geeft vreugd’ en licht,
in droefheid en in smarte.
U, Heiland let
op ons gebed,
vertroost, verkwikt ons harte.
Almachtig God,
welk zalig lot
te leven door genade!
U slaat altijd,
in vreugde of strijd,
met liefde en trouw ons gade.
Wij heffen ’t oog
tot U omhoog
om Uwe hulp te vragen.
Al is de nood
ook nog zo groot,
het licht zal zeker dagen.
U hebt, o Heer,
ons keer op keer
gered uit doodsgevaren.
En zonken wij,
o, dan deed Gij
opeens de storm bedaren.
Dus zal ons hart
in vreugde en smart
op Uwe liefde bouwen.
Tot U alleen
gaan wij dan heen
met kinderlijk vertrouwen.
Geestelijke Liederen 1979
© www.haltefest.ch; Walter Gschwind
Uit: “Halte fest”, jaargang 1963, pag. 257
Geplaatst in: Christendom
© Frisse Wateren, FW