Dit is het tweede deel van een serie over onze verbinding met Christus in Zijn dood, en onze vereniging met Hem in het opstandingsleven. In het vorige artikel (1) hebben we gekeken naar het gekruisigd zijn met Christus en het ter dood brengen van onze leden, en we zagen dat de kruisiging van de Heer Jezus verband houdt met het einde van de wereld van de mens en Zijn dood met het einde van die mens in zijn geheel.
We gaan nu verder met zijn begrafenis. Hier liggen de zaken een beetje anders. God ziet ons niet werkelijk als begraven met Christus. Begrafenis is het antwoord van de christen op wat God heeft gedaan in de kruisiging en de dood van de Heer Jezus. In het eerste artikel heb ik kort gezegd, dat het bijbelse idee van begraven is: ‘uit het zicht stellen.’ De passage waarop dat gebaseerd is, is de eerste vermelding van begraven in de Bijbel, en wel in Genesis. Abraham kocht een stuk land van de kinderen van Heth om zijn vrouw Sara te begraven. Hij zei tegen hen: “geef mij toch bij u een eigen graf, zodat ik mijn dode kan uitdragen en begraven.” (Gen. 23:4). Dus ik stel voor dat, wanneer we komen tot de waarheid van begraven of de geestelijke betekenis ervan zoals opgenomen door de gelovige, we naar de doop kijken. “Of weet u niet, dat wij allen die tot Christus Jezus gedoopt zijn, tot Zijn dood gedoopt zijn? Wij zijn dan met Hem begraven door de doop tot de dood” (Rom. 6:3,4). De doop is de gelovige die de waarheid tot zich neemt, dat deze wereld, die God onder het oordeel heeft gebracht (kruisiging), en deze mens, waarmee God heeft afgerekend (dood) – dat deze wat de gelovige betreft uit het zicht zijn gesteld. Dit moet op een praktische manier op ons leven worden toegepast.
Om dit uit te leggen, wil ik verwijzen naar twee mannen aan het eind van Johannes’ Evangelie: Nicodémus en Jozef van Arimathéa. Nicodémus kwam ’s nachts naar de Heer Jezus (Joh. 3:1,2), een man die de waarheid zocht. We vinden hem ook in Johannes 7, terwijl hij tegen de Farizeeën “Veroordeelt onze wet soms de mens, tenzij zij eerst van hem hoort en weet wat hij doet?” (vs. 51). Hij komt op voor de Heer Jezus Christus, of voor het beginsel van de waarheid en de gerechtigheid. In deze passage staat over Nicodémus dat hij “één van hen” was (vs. 50). In zijn leven en werk werd hij geassocieerd met de Farizeeën! Dan is er Jozef van Arimathéa: er is geen enkele twijfel over hem! Hij was een man die twee levens leidde: hij was in het geheim discipel (hij was een ware gelovige, maar de enige die het wist was hijzelf en God), maar hij was ook raadsheer (hij associeerde zich met de vijanden van de Heer Jezus – Mark. 15:43). De Heer Jezus zei tegen Zijn discipelen, toen Hij hen uitzond, dat zij geen twee onderklederen of mantels moesten hebben (Luk. 9:3). Een christen moet maar één mantel hebben. De jas die hij draagt in de tegenwoordigheid van God moet dezelfde jas zijn die hij draagt in de tegenwoordigheid van de wereld. Dit was niet zo bij Jozef van Arimathéa en waarschijnlijk ook niet bij Nicodémus.
Maar er kwam een moment waarop de werkelijkheid van de kruisiging en de dood van Christus met werkelijke kracht in hun leven kwam. Op dat moment namen zij de gevolgen van de kruisiging en de dood van de Heer Jezus op een praktische manier tot zich. En u weet wanneer dat gebeurde, nietwaar? Het was met betrekking tot Zijn begrafenis! Zij traden moedig op en “vroegen om het lichaam van Jezus” (Matth. 27:58), en zij haalden het van het kruis af en legden het in een graf. En ik veronderstel, dat op dat moment in het leven van Nicodémus hij niet langer “één van hen” was! De band met de Farizeeën die hij had, was verbroken. En Jozef van Arimathéa wachtte niet langer in het geheim op het koninkrijk. Bij de begrafenis van de Heer Jezus werd het duidelijk, dat hij met Christus verbonden was in Zijn dood.
Ziet u de gevolgen? De vereniging met Christus in Zijn kruisiging en Zijn dood kwam naar voren in verband met Zijn begrafenis. U en ik kunnen niet verenigd worden met de begrafenis van de Heer Jezus Christus. Dat is eenvoudig niet mogelijk. Deze twee mannen waren feitelijk betrokken bij de Heer Jezus in verband met Zijn begrafenis. U en ik kunnen dat niet. Nee, maar u kunt wel gedoopt worden en dat is precies hetzelfde! We lezen in Romeinen 6 vers 3 dat de apostel ervan uitgaat dat zij (de Romeinen) allemaal gedoopt waren. Is u dat ooit opgevallen? “Of weet u niet, dat wij allen die tot Christus Jezus gedoopt zijn …?” Dus wat hij nu gaat zeggen is alleen letterlijk waar in zijn toepassing op personen die gedoopt zijn. Dat roept een vraag op, nietwaar? Bent u gedoopt? Als u dat niet bent, dan is dit niet letterlijk waar voor u. Dit is wat hij zegt: dat toen wij gedoopt werden, wij gedoopt zijn in de dood van de Heer Jezus, “Wij zijn dan met Hem begraven door de doop tot de dood” (vs. 4).
Vers 5 gebruikt juist datzelfde idee: “Want als wij met Hem één geworden zijn in de gelijkheid van Zijn dood.” Er is de gedachte van vereniging met Christus in Zijn dood. Er komt een moment in ons leven waarop we daar praktisch van getuigen, wanneer we gedoopt worden. Wij nemen onze plaats naast Christus in, associëren ons met Hem – net zoals Hij uit het zicht is getreden voor zover het deze wereld betreft. Hij deed dat letterlijk en deze wereld heeft Hem nooit gezien. Nadat Hij was begraven en de derde dag was opgestaan, verscheen Hij alleen aan gelovigen, nooit aan de wereld! Sinds deze wereld Christus bij Zijn begrafenis uit het oog heeft verloren – ik vraag dit met diep gevoel en overtuiging met betrekking tot mijn eigen praktische positie als discipel van de Heer Jezus Christus – heeft de wereld mij uit het oog verloren? Kan ook van mij gezegd worden, dat ik in de praktijk afgedaan heb met mijn oude mens, mijn oude natuur? Dat ik, wat de wereld betreft, ‘uit het zicht’ ben?
We zien dat wanneer de apostel een leerstellige waarheid aan de orde stelt, hij het daar niet bij laat. Hij laat ons onmiddellijk zien hoe deze leerstellige waarheid ons behoort te beïnvloeden. Deze waarheid van het ‘uit het zicht’ geraakt zijn in de begrafenis van de Heer Jezus door de doop brengt een nieuwe manier van afwegen en een nieuwe manier van denken teweeg met betrekking tot het leven van de gelovige. Daarom zegt vers 11: “Zo ook u, rekent het ervoor ten opzichte van de zonde dood te zijn.” Daar zien we dat wat voor Christus gold, op een praktische manier op de gelovige wordt toegepast, of het nu gaat om onze gedachten, onze beweegredenen, onze verlangens, onze huizen, onze banen, onze opleiding, onze vakanties – wat het ook is, de dood van de Heer Jezus moet praktisch op ons leven worden toegepast. Vers 13 maakt duidelijk dat het niet alleen om onze gedachten gaat, maar dat het in ons leven moet worden uitgewerkt: “En stelt uw leden niet voor de zonde tot werktuigen van [de] ongerechtigheid, maar stelt uzelf voor God …”
In vers 4 lezen we ook dat “… zoals Christus uit [de] doden is opgewekt door de heerlijkheid van de Vader, zo ook wij in nieuwheid van leven zouden wandelen.” Dat betekent dat in de gelovige een nieuw karakter van leven zichtbaar wordt, omdat hij op zichzelf heeft toegepast wat God heeft gedaan in de kruisiging, dood en begrafenis van de Heer Jezus Christus. Laten wij ons aan Christus toewijden, opdat wij vrucht dragen voor God. Zo kunnen wij een getuigenis zijn voor de mensen om ons heen, als gevolg van onze vereniging met Christus in Zijn kruisiging, dood en begrafenis.
Jeffrey Brett; © The Christian Explorer
Geplaatst in: Christendom
© Frisse Wateren, FW