De laatste woorden van de Heer door Jozua
Bijbelgedeelte: Jozua 24
Want Ík, de HEERE, ben niet veranderd …” (Mal. 3:6).
De woorden die Jozua in Sichem sprak, verschillen van die in het vorige hoofdstuk. Ze vormen een bijzondere boodschap van de Heer aan het volk. Het hele volk – oudsten, stamhoofden, rechters en beambten – presenteerde zich voor God; en het was tot deze vergadering, bijeengeroepen op Jozua’s bevel, dat de laatste woorden van de Heer werden gericht.
Door Sichem te kiezen als de plechtige verzamelplaats voor heel Israël, wilde God Zijn volk herinneren aan het begin van Zijn reis met hen en aan de houding van hun hart jegens Hem. Na Sichem had het volk zich verzameld aan het begin van de oorlogen in Kanaän; daar waren ze allemaal verzameld – vrouwen en kinderen, krijgslieden en oude mensen. Daar had het volk hun altaar gebouwd voor de Heer, de God van Israël, voordat de inwoners van het land verslagen waren, te midden van hun vijanden. Daar hadden de Levieten de wet van God voorgelezen, en heel Israël had met hun amen ingestemd met de eisen ervan. In de nauwe vallei tussen de bergen Ebal en Gerizim, waar Israël nu weer bijeenkwam, stonden de met kalk besmeurde stenen, gegraveerd met de woorden van de wet, als getuigen voor hun ogen, en de klank van de amen’s van de eerste grote vergadering klonk nog vers in de oren van velen van hen.
De ‘nadenkenden’ onder hen herinnerden zich misschien niet alleen het eerste altaar van Israël in Kanaän, want in Sichem had hun vader Jakob al zijn altaar gebouwd en het “de God van Israël is God” genoemd, waarmee hij de grote naam van God combineerde met de vorstelijke titel die God hem had gegeven. De grote naam van de Heer en Zijn gunst jegens hem hadden Jakob ertoe aangezet zijn huisgezin te zuiveren, want “Toen gaven zij Jakob al de vreemde goden die ze bij zich hadden,1 en de ringen die ze in hun oren droegen. En Jakob verborg ze onder de eik die bij Sichem staat” (Gen. 33:18-20; 35:2-5). Jakob bouwde zijn altaar in Sichem, en “Gods verschrikking lag over de steden die hen omringden” toen hij de afgodsbeelden daar begroef. Evenzo lieten de omliggende steden hen met rust toen het volk aanvankelijk in Sichem bijeen was; en nu, tijdens hun laatste grote bijeenkomst, beval Jozua hen de vreemde goden die zich onder hen bevonden, weg te doen. De grote naam van de Heer en Zijn grote daden van genade jegens Zijn volk waren voor Jozua de reden om zich te reinigen. Hij sloot een verbond met hen, gaf hun inzettingen en voorschriften in Sichem, schreef de woorden op in het wetboek van God en nam een grote steen en zette die daar als getuigenis onder een eik neer (Joz. 24:25-26).
Sichem, met zijn stenen en zijn terebintenbos, was dus een heiligdom vol heilige herinneringen. Dat de Heer hen op deze vertrouwde plek aan hun verleden herinnerde, moet hun de indruk hebben gegeven dat de wegen van de Heer nooit veranderen, dat gehoorzaamheid aan Zijn Woord de hoogste plicht van Zijn volk is, en dat ze alleen daardoor voorspoedig zouden zijn. Net zoals de Heer ijver van Jakob verwachtte toen Hij zijn huis met de kracht van Zijn arm redde, zo verwachtte Hij nu ijver van het volk Israël, waarover Hij zo wonderbaarlijk Zijn genade en kracht had uitgeoefend. Ze moesten zich reinigen, net als hun vader Jakob, en hun goden verwerpen als ze voorspoedig wilden zijn en het land wilden bezitten.
Deze laatste woorden van de Heer tot Israël door de mond van Jozua vereisen daarom de grootste aandacht. Van begin tot eind (vs. 2-13) spreken ze over de soevereiniteit, macht en genade van de Heer. Over Zijn soevereiniteit die hun vaderen uit de afgoderij leidde; over Zijn macht die Zijn volk van hun vijanden verloste; over Zijn genade die hen in hun bezit invoerde. En wanneer wij de soevereine gunst, macht en genade van onze God en Vader beschouwen, zou onze reactie ook moeten zijn om onszelf te reinigen van al het kwaad, dat Hij haat.
“Ik heb dit alles gedaan” is de betekenis van de woorden van de Heer tot Israël. De Zijnen zijn alleen gezegend omdat Hij wil zegenen. Het begin van de geschiedenis van Israël was afgoderij – “zij hebben andere goden gediend,” en Hij vond hen ver van Zichzelf, zoals Hij zondaars vandaag de dag ver van Hem vindt, “dood in zonden en overtredingen” (Ef.2:5). “Toen nam Ik uw vader Abraham,” vervolgt de Heer, “… van de overzijde van de rivier en liet hem door heel het land Kanaän gaan” (vs. 2). En God haalt de Zijnen uit hun staat van dood in zonde en plaatst hen in Christus in de hemelse gewesten. Noch voor Abraham toen, noch voor gelovigen vandaag de dag, is er een terugkeer naar de plaats “aan de overzijde van de rivier,” geen terugkeer naar de oude staat of het oude vaderland. Hij ging het land van belofte binnen; wij zijn in Christus in de hemelse gewesten geplaatst. Gods wegen van genade zijn absoluut; ze kennen geen verwisseling, geen verandering.
Verder zegt de Heer: “En aan Izak gaf Ik Jakob en Ezau. Ik gaf aan Ezau het Seïrgebergte om dat in bezit te nemen, maar Jakob en zijn kinderen trokken naar Egypte” (vs. 4). Hij schrijft opnieuw Zijn eigen wil van genade in de harten van Zijn volk, dat Hij zo wonderbaarlijk in het land had gebracht en daar had gezegend, en leert hen te vragen: “Wat heeft God gedaan?” “Want uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen! Hem zij de heerlijkheid tot in eeuwigheid. Amen” (Rom. 11:36).
Nu volgt er een les die gelovigen in het algemeen moeten leren, want het is een les die het leven schrijft. Esau nam zijn land in bezit; maar terwijl Edoms gewapende mannen hun bolwerken behielden, “trokken Jakob en zijn kinderen naar Egypte.” Daar bezaten ze eeuwenlang niets anders dan de beloften van God, want als volk waren ze begraven in de slavernij van Egypte. Dit is een veelvoorkomende ervaring voor de kinderen van God, die moeten leren vertrouwen op Gods Woord, wandelen in geloof en met volharding wachten. Toch is Gods arm niet verkort, en te zijner tijd zal er bevrijding komen. “Toen zond Ik Mozes en Aäron … Toen Ik uw vaderen uit Egypte geleid had” (vs. 5-6). De Heer zond, en de Heer leidde uit. Alles kwam van Hem.
Wanneer Hij Zijn arm ontbloot, wie kan Zijn macht weerstaan? De strijdwagens en ruiters van Egypte en de wateren van de Rode Zee waren niets voor de Heer. Hij “deed de zee over hen komen en bedekte hen. En uw ogen,” zegt de Heer, “hebben gezien wat Ik in Egypte aangedaan heb” (vs. 7). Ja, roept de gelovige, en ons oog van geloof heeft Zijn kracht en Zijn genade gezien, waardoor Hij ons heeft bevrijd van de huidige, boze wereld, onder wier slavernij we ooit kreunden en bijna wanhoopten aan de vrijheid.
“Daarna hebt u vele dagen in de woestijn gewoond,” voegt de Heer eraan toe. En daar hadden ze Zijn reddende arm gezien, net zoals de gelovige de machtige arm van zijn God op de proef stelt, die hem stap voor stap door de woestijn van deze wereld leidt. “Toen bracht Ik u in het land van de Amorieten, … maar Ik gaf hen in uw hand. … Ik vaagde hen weg van voor uw ogen” (vs. 8), vervolgt de Heer. En toen de wapens faalden en de koning de profeet inhuurde om het volk te vervloeken, voegt Hij eraan toe: “Maar Ik wilde niet naar Bileam luisteren; daarom zegende hij u steeds weer, en Ik redde u uit zijn hand” (vs. 9-10). Of het nu met geweld of list is, of de vijand ons nu openlijk confronteert op het slagveld van de aarde of ons in de hemel beschuldigt, “in dit alles zijn wij meer dan overwinnaars door Hem die ons heeft liefgehad” (Rom. 8:37).
In Kanaän, het beloofde land, gaat de wonderlijke geschiedenis op dezelfde manier verder. Of de mannen van Jericho nu tegen hen optrokken of de legers van de zeven volken, elk groter en machtiger dan Israël, de Heer zegt: “… maar Ik gaf hen in uw hand” (vs. 8,11). Als Israël de aanval inzette, wonnen ze niet met zwaard of boog, maar de Heer “zond horzels voor u uit, die hen voor uw ogen verdreven” (vs. 12). Of het nu aanvallend of verdedigend was, of het nu ging om een aanval op vijanden of een aanval van vijanden, alleen de Heer bracht de overwinning. Zou de christen niet dezelfde genade moeten genieten, ja, roemen op zijn God, die de God is van alle genade en alle macht? Het laatste deel van Romeinen 8 spreekt over Gods wegen voor ons, net zoals dit laatste hoofdstuk van het boek Jozua spreekt over Gods wegen voor Israël.
Toen nam de strijd af en genoten ze van de zegeningen van de vrede. De heilige grond van Kanaän was hun erfdeel. Toch blijft de geschiedenis vertellen over de goedheid van hun God. “Zo heb Ik u een land gegeven waarvoor u zich niet ingespannen hebt, en steden die u niet gebouwd hebt, en u woont erin. U eet van wijngaarden en olijfbomen die u niet geplant hebt” (vs. 13). Ook wij, die in Christus in de hemelse gewesten geplaatst zijn, eten van de bomen die we niet hebben geplant en genieten van de vruchten van Zijn genade, erkennen vol vreugde dat alles van God komt. Elke geestelijke zegen, en zelfs het verlangen om ervan te genieten, komt van Hem.
“Nu dan,” zegt Jozua, na de wonderbaarlijke wegen van de Heer voor Zijn volk te hebben beschreven, “Nu dan, vrees de HEERE, dien Hem in oprechtheid en trouw, doe de goden weg die uw vaderen gediend hebben aan de overzijde van de rivier en in Egypte, en dien de HEERE” (vs. 14). Zich afkeren van God en afgoderij zijn zonden die eigen zijn aan de gevallen natuur van de mens. En het innemen van welke plaats dan ook, zelfs de meest gezegende, zal het hart niet beschermen tegen het zich afkeren van God en van de afgoderij. Het is zinloos om te beweren, dat er geen verborgen huisgoden waren in de huizen van Israël, want het volk was in Kanaän en omringde de tabernakel in Silo met haar wolk van heerlijkheid. De oproep tot reiniging kwam van God, Die wist waar de afgoden verborgen waren.
En net zoals Jakob door Gods genade en barmhartigheid tot daadkrachtig handelen werd aangezet, zei ook Jozua: “… Maar wat mij en mijn huis betreft, wij zullen de HEERE dienen” (vs. 15). Als leider kon hij anderen alleen maar oproepen zijn voorbeeld te volgen en oprecht, ernstig en ijverig voor God te zijn, want elke persoon en elk huis heeft altijd individueel met God te maken. Jozua kon alleen voor zichzelf en zijn huisgezin antwoorden, en dat deed hij ook. Wij willen onszelf en onze wegen onderzoeken aan de hand van Zijn Woord.
Het volk begreep heel goed, dat ze uitsluitend door de wil en het werk van de Heer naar Kanaän waren gekomen; Hij had hen uit het land Egypte geleid, Hij had Zijn grote tekenen voor hun ogen verricht, Hij had hen beschermd gedurende hun hele tocht door de woestijn en Hij had hun vijanden uit Kanaän verdreven. Daarom zeiden ze: “Wij zullen eveneens de HEERE dienen, want Hij is onze God!” (vs. 18). Maar Jozua, die hun harten las, herinnerde hen eraan, dat het niet eenvoudig is om een heilige en na-ijverige God te dienen. Oude herinneringen en de geschiedenis van het verleden gaven ongetwijfeld kracht aan zijn waarschuwing! Zelfvertrouwen geeft een slecht beeld wanneer het wordt geplaatst tegenover mislukking, zonde en afvalligheid van God. Toch antwoordde Israël, ondanks hun geschiedenis: “Nee, wij zullen voorzeker de HEERE dienen!” (vs. 21).
Ze repten echter met geen woord over de vreemde goden die ze uit hun midden moesten verwijderen. Het is altijd makkelijker om te zeggen: “Wij zullen de Heer dienen,” dan om ons te reinigen van afgoden. Het is makkelijker om te besluiten de Heer te dienen dan om onze huisgoden onder een eik in Sichem te begraven. Toch gebiedt God ons om eerst onze afgoden te begraven en Hem dan te dienen. Dit is de volgorde van zijn bevel aan ons. Hij zegt: “Houd op met kwaad doen, leer goed te doen” (Jes. 1:16-17).
Jozua legde het volk uit dat zij getuigen waren van hun eigen belofte om de Heer te dienen, en zij antwoordden: “Wij zijn getuigen” (vs. 22). Nogmaals herinnerde hij hen eraan, dat eerst de afgoden moesten verdwijnen en dat zij daarna hun hart tot de Heer moesten neigen. Hij zei: “Nu dan, doe de vreemde goden weg die temidden van u zijn, en richt uw hart op de HEERE, de God van Israël” (vs. 23).
Hebben ze hun goden weggenomen? We horen geen antwoord, maar Richteren 2 vers 19 overtuigt ons van niet. “Het volk zei tegen Jozua: Wij zullen de HEERE, onze God, dienen en wij zullen Zijn stem gehoorzamen” (vs. 24).
Na deze plechtige toespraak richtte Jozua een steen op onder een eik als gedenkteken voor het volk, om te getuigen van wat zij hadden gezegd en gedaan. Hij schreef de woorden van die dag op in het wetboek van God, zodat het voor altijd voor God bewaard zou blijven.
“Toen stuurde Jozua het volk weg, iedereen naar zijn erfelijk bezit” (vs. 28). Israël had nu de verantwoordelijkheid om door gehoorzaamheid in dat erfdeel te blijven. We kunnen de plechtige woorden van Jozua’s laatste oproep aan het volk alleen maar keer op keer lezen en dan bedenken, dat ze het ene punt van zijn vermaning ontweken: het wegdoen van hun goden. Als we deze vermaning op onszelf toepassen, moeten we het boek Richteren openslaan en daar de gevolgen van hun ongehoorzaamheid opzoeken.
“En het gebeurde na deze dingen dat Jozua, de zoon van Nun, de dienaar van de HEERE, stierf, honderdtien jaar oud” (vs. 29). Hij werd begraven binnen de grenzen van zijn erfdeel, in het bergland van Efraïm, waar zijn stof rust totdat Jezus, van wie hij zo’n opmerkelijk voorbeeld is, hem uit de dood zal opwekken.
Zolang Jozua’s persoonlijke invloed nog overheerste, diende Israël de Heer, zelfs zolang zijn geest nog invloed uitoefende op de oudsten die zijn medegenoten waren geweest en die al het werk van de Heer, dat Hij voor Israël had verricht, kenden – maar langer niet, zoals het boek Richteren laat zien. En zo is het te allen tijde, want mensen dienen de Heer zolang de kracht van God in Zijn dienaren hun harten tot Hem trekt, of het nu richters of koningen zijn – Mozes, Jozua of David. Ze dienen de Heer zolang het licht van Zijn genade op hen schijnt door een geïnspireerde Paulus of een herleefde Luther. Wanneer de leider weggaat, raken de massa’s vervreemd van de levende God.
Het is een vergissing te geloven, dat de letter van de christelijke waarheid de mens in Gods aanwezigheid houdt. Zelfs de letter van de Bijbel kan een dode letter worden in menselijke handen. De leer van de rechtvaardiging door geloof kan een loutere clausule in een geloofsbelijdenis worden; de heiligste principes van Gods Woord kunnen dode theorieën worden. De letter wordt bewaard en erover gediscussieerd, maar de praktijk is verdwenen – het levende resultaat in de ziel ontbreekt. Uiterlijk formalisme is kenmerkend voor onze tijd. We doen er daarom goed aan te bedenken, dat het Woord van God levend is en dat het levende resultaten oplevert wanneer het oprecht wordt geloofd.
Het is voor gelovigen onmogelijk om op de hemelse koers te blijven door de drijfveer van het geloof van mensen die inmiddels tot Christus zijn gekomen. De ware helpers van Gods volk zijn zij die in hun eigen hart al het werk van de Heer praktisch kennen, die leven naar wat ze geloven, die niet alleen de principes en leringen van de Schrift in hun verstand hebben, maar wier hart ook vervuld is van de kracht van de Geest van God.
Aan het einde van het boek Jozua vermeldt de Geest van God de dood en begrafenis van Eleazar, de hogepriester, binnen de grenzen van Efraïm, en de vervulling van Jozefs geloof in de begrafenis van zijn beenderen in Sichem. Zijn graf bevond zich in het erfdeel van Jozefs kinderen. Zijn stof rustte niet in dat Egypte dat zijn heerlijkheid zag, maar in Gods beloofde land, ook al staan zwakheid en falen geschreven op de heilige akkers. De korte geschiedenis van de mens eindigt in het graf, maar nog een korte tijd, en Christus zal het geloof belonen van allen die hun vertrouwen in Hem hebben gesteld. Hij komt terug; Hij zal de doden opwekken; en dan zullen Jozua, Eleazar, samen met de minste en zwakste gelovige, hun eeuwige erfenis verkrijgen in de glorie van de opstanding.
H. Forbes Witherby; © www.bibelstudium.de
Online in het Duits sinds 22.01.2014
Geplaatst in: Christendom
© Frisse Wateren, FW