De theologie van Rome (3)
Afgoderij van de Rooms-Katholieke kerk was in haar geschiedenis (en is nu nog) rijkelijk aanwezig. Wel zie je dat deze menselijke organisatie in onze dagen weer duidelijk aan de weg timmert en zich overal mee bemoeit in deze wereld en nog steeds haar relikwieën heeft en deze onverstoorbaar koestert. We willen dit fenomeen alsmede een ander fenomeen – het vagevuur – en de oorsprong ervan wat nader bekijken.
Het laatste oliesel
Van het ene sacrament van de Rooms-Katholieke kerk overgaande tot het andere, ontmoeten wij de zeer scherp tegen elkaar afstekende tegenstrijdigheden. Zo bijvoorbeeld tussen het vagevuur en het laatste oliesel. Is het ene waar, dan is het tweede vals. Heeft het laatste oliesel kracht, dan is het vagevuur een leugen. Het verklaarde doel en uitwerking van de zalfolie, volgens het concilie van Trente, is de afwassing van de overblijfsels van de zonde. De ketter die het oliesel veracht, moet rechtstreeks naar de diepte van de hel gaan. Ziehier de wijze van toediening.
De priester, in het huis gekomen zijnde, zal over zijn priestergewaad een vioolkleurige stool1 hangen, en het kruis aan de zieke voorhouden, die het eerbiedig kussen zal. Nadat gebeden opgezegd zijn en wijwater is gesprenkeld, doopt de priester zijn duim in de heilige olie, en zalft de zieke in de vorm van een kruis. Beginnende met het zintuig van het gezicht, zalft hij elk oog, zeggende: “De Heer, door middel van Zijn heilige zalving, en Zijn grote barmhartigheid vergeve u alle zonden, die u met uw ogen gepleegd hebt”. Zo zijn er zeven zalvingen, één voor elk van de vijf zintuigen en de andere twee voor de borst en de voeten. Na veel gebeden en kruistekens en de ceremonie van het verbranden van de stof, waarmee de olie van de verschillende delen van het gezalfde lichaam en van de duim van de priester werd afgewist, wordt de man of de vrouw verklaard te verkeren in een geschikte toestand om veilig de haven van de eeuwige gelukzaligheid te bereiken.
Het sacrament wordt niet bediend, zolang er nog gedachte aan beterschap bestaat. Het heet “laatste” oliesel, omdat er daarna geen sacrament meer volgt. Tengevolge van dit zogenaamd onfeilbaar sacrament voor de stervenden, zou men verwachten, dat het vagevuur slechts weinig roomsen, maar meest protestanten bevatten zou. Doch, zo redeneert men, daar geen mens volkomen heerschappij bezit over zijn gedachten, zo kunnen dwaze, zelfs onreine denkbeelden door zijn geest gaan gedurende of na het laatste oliesel; daarom moet de ziel op haar weg naar de hemel het vagevuur doorgaan. Natuurlijk kan de zonde zo gering zijn, dat het oponthoud slechts kort duurt; doch zelfs een Gregorius en een Bernard moesten door het vagevuur worden gelouterd. De toespeling in het Nieuwe Testament op het aloude gebruik van de zalving2 heeft aan de roomse schrijvers veel dapperheid gegeven in het aandringen op dit sacrament. Doch het feit wordt door hen over het hoofd gezien of verborgen gehouden, dat de schriftuurlijke zalving er was ter genezing van het lichaam, terwijl de roomse zalving er is voor het behoud van de ziel. “En zij dreven vele boze geesten uit en zalfden vele zieken met olie en genazen hen” (Markus 6:13). “Is iemand onder u ziek? Laat hij de oudsten van de gemeente bij zich roepen, en laten zij over hem bidden en hem zalven met olie in de naam van de Heer. En het gebed van het geloof zal de zieke behouden, en de Heer zal hem oprichten; en als hij zonden gedaan heeft, het zal hem vergeven worden” (Jakobus 5:14). Het “laatste oliesel” was in de kerk niet bekend gedurende de eerste elf eeuwen van haar geschiedenis. Het werd vastgesteld onder de heerschappij van de onkunde en van het priesterbedrog in de twaalfde eeuw, en verkreeg later de stempel van het grootzegel van het concilie van Trente.
De oorbiecht
Geen van de sacramenten van de Room-Katholieke kerk verschafte aan haar priesters zulk een macht als de oorbiecht; en door niets werd tevens het volk meer dienstbaar gemaakt en zedelijk verlaagd. Van de keizer tot de geringste dagloner werd ieders hart blootgelegd voor de priester van Rome. De waarheid te verbergen of te bemantelen werd bij ontdekking gestraft met de vernederendste boete of, in sommige gevallen, met de pijnen van de hel. Wie zou niet beven voor zo’n willekeurige, onverantwoordelijke en gevreesde macht? De priesters werden dus een soort van geestelijke politie, bekend, met de geheimen van alle personen, families, verenigingen en regeringen.
De in de biechtstoel verkregen macht werd aangewend tot wat men noemde het welzijn van de kerk, naar gelang daarvan absolutie verlenende, verschuivende of ontzeggende. Soms werd van de inlichtingen, langs godsdienstige weg verkregen, misbruik gemaakt tot staatkundige bedoelingen. De kerkelijke ban was in die dagen iets wezenlijks, en de paus een machtig tegenstander. Toen Hildebrand de banvloed uitsprak tegen Hendrik, en diens onderdanen ontsloeg van hun eed van getrouwheid, en hem vervallen verklaarde van de troon, baatte het niet, of Hendrik, de machtigste vorst van zijn tijd, de strijd tegen Rome aanbond. Hij moest bukken, en in de nederigste houding, barrevoets, rillende van de kou, de onverbiddelijke monnik smeken om opheffing van de ban en herstel in het bezit van de troon. Het banvonnis sneed de misdadiger, van welke rang of stand dan ook, van de gemeenschap van de kerk af. En daar behoudenis onmogelijk geacht werd buiten de Roomse kerk, was iemand, die onder deze ban stierf, hopeloos verloren. Zelfs aan het lichaam werd een rustplaats in gewijde aarde ontzegd; terwijl de ziel voor eeuwig de prooi was van de duivelen.
De oorsprong van de biechtstoel
De persoonlijke biecht en de priesterlijke absolutie waren dikwijls besproken door verschillende godgeleerden. Maar er werd niet eerder een bepaalde wet daaromtrent door de kerk vastgesteld, dan in het begin van de dertiende eeuw. In het jaar 1215, onder het pausschap van Innocentius III, werd de oorbiecht3, minstens eenmaal per jaar verbindend verklaard door het vierde concilie van Lateraan. Behalve in de Roomse, heeft zij ook plaats in de Griekse en de Koptische kerk.
De voornaamste Bijbelplaatsen, door Roomse schrijvers ten gunste van de biecht en de absolutie aangevoerd, zijn Jakobus 5:16: “Belijdt dan elkaar de misdaden en bidt voor elkaar, opdat gij genezen wordt”. En Johannes 20:23: “Als gij iemands zonden vergeeft, zijn zij hem vergeven; als gij iemands zonden houdt, zijn zij hem gehouden”. De eerste tekst ziet duidelijk op de belijdenis tussen Christenen onderling; en de tweede op gemeentelijke tucht. Geen van beiden slaan zij op de belijdenis van zonden in het oor van de priester, om van deze absolutie te ontvangen.
Doch de vorm van de biecht, door de Roomse kerk voorgeschreven, zal het best haar ware karakter aantonen. Hij, die biecht, behoort neer te knielen aan de zijde van zijn biechtvader, en het teken van het kruis te maken, zeggende in de naam van de Vader , en van de Zoon, en van de Heilige Geest: “Ik belijd aan de almachtige God, aan de onbevlekte maagd Maria, aan de gezegende aartsengel Michaël, aan de gezegende Johannes de doper, aan de heilige apostelen Petrus en Paulus, aan al de heiligen, en aan u, mijn geestelijke vader, dat ik zeer gezondigd heb met gedachte, woord en daad, door mijn schuld, door mijn schuld, door mijn zeer zware schuld”. Bij dit deel van de plechtigheid noemt de boeteling zijn verschillende zonden in bijzonderheden op, zonder uitvlucht of dubbelzinnigheid , de meest onkiese of de meest duivelse worden overgestort in het oor van de priester, wie hij ook zij – en wij weten hoedanig velen geweest zijn! Weet de priester genoeg bijzonderheden, dan vervolgt de boeteling: “Daarom smeek ik de onbevlekte maagd Maria, de gezegende aartsengel Michaël, enzovoorts enzovoorts, en u, mijn geestelijken vader tot God te bidden voor mij. Ik heb hartelijk berouw, ben voornemens in het vervolg beterschap te tonen, en vraag allerootmoedigst vergiffenis van God, en boete benevens absolutie van u, mijn geestelijke vader”.
De boeteling is nu in de handen van de priester. Hij kan de meest onredelijke boete voorschrijven, of zijn absolutie verschuiven, tot zijn eigen doel bereikt is.
Wordt D.V. vervolgd.
A. Miller, Algemene Geschiedenis van de Christelijke Kerk
1. Stola of stool was bij de Romeinen een lang tot op de voeten afhangend overkleed, dat vooral door de vrouwen gedragen werd. Later is de naam overgegaan op het koorkleed van de priesters, welks meerdere of mindere fraaiheid gewijzigd wordt naar de verschillende rangen van de hiërarchie.
2. Zie artikelen over zalving in de nummer 29: “Materiële en geestelijke zalving”; nr. 8 + nr. 14: Jakobus 5:13-18.
3. Gewone geheime biecht aan een bevoegde geestelijke, in tegenstelling met openbare belijdenis (van Dale).
Geplaatst in: Christendom
© Frisse Wateren, FW