Handelingen 1 vers 4-9
Vers 4 en 5
Toen de Heer met Zijn discipelen bijeen was, beval Hij hen Jeruzalem niet te verlaten, maar te wachten op de belofte van de Vader, “die u [zei Hij] van Mij hebt gehoord”.
Hij was sinds de avond na de opstanding het middelpunt van het samenkomen van de Zijnen. Welke genade wordt geopenbaard in de woorden “met hen vergaderd was”! Zij waren de Zijnen en Hij schaamde zich niet om hen Zijn broeders te noemen.
Maar Hij zou hen verlaten en dan zou de belofte van de Vader vervuld worden. Vóór zijn dood had Hij hun al verteld dat de Vader hen de Heilige Geest zou zenden (Joh. 14 en 15). Ook in het Oude Testament was de Geest al beloofd. De apostelen konden hun dienst niet beginnen, voordat zij deze Geest ontvangen hadden. Ze moesten daarom tot dat moment in Jeruzalem blijven.
“Want Johannes doopte wel met water”, zegt Hij tegen hen, “maar u zult met de Heilige Geest worden gedoopt, niet vele dagen hierna”. Johannes had gedoopt met de doop van bekering, in afwachting van Christus, die zou komen om Zijn koninkrijk te vestigen. Nu was Christus gekomen en verworpen. Maar door Zijn dood heeft Hij de zijnen in dezelfde positie geplaatst, die Hij Zelf voor Zijn God en Vader inneemt. Nu konden ze met de Heilige Geest gedoopt worden. Jezus had Hem ontvangen vanwege Zijn eigen volkomenheden. De discipelen ontvangen Hem vanwege de volmaaktheid van het werk van Christus, wat hun ten goede is gekomen.
Vers 6
De discipelen worden afgeleid van de leringen van het koninkrijk van God door de Joodse gedachte over de vervulling van de beloften die aan het volk van Israël gegeven waren. Ze zeggen tegen de Heer: “Heer, zult u in deze tijd het koninkrijk voor Israël herstellen?” Ze hebben de reikwijdte van het werk van Christus aan het kruis, waarvan de resultaten zich oneindig veel verder uitstrekken dan alleen dat, wat Israël betreft, niet begrepen. Want door de verwerping van de Messias had dit volk voorlopig alle recht op aardse zegeningen verloren. God blijft trouw aan Zijn beloften en Israël zal op Zijn tijd het deel ontvangen, dat voor haar bestemd was. Dit wordt ook bevestigd door de aankondiging van de wederkomst van de Heer in het elfde vers. Maar intussen vormt zich het koninkrijk van God en niet het koninkrijk voor Israël.
Vers 7 en 8
Op de die zojuist gestelde vraag van de discipelen, antwoordt de Heer: “Het komt u niet toe tijden of gelegenheden te weten die de Vader in Zijn eigen macht heeft gesteld. Maar u zult kracht ontvangen wanneer de Heilige Geest over u komt, en u zult Mijn getuigen zijn, zowel in Jeruzalem als <in> heel Judéa en Samaria en tot aan [het] einde van de aarde”.
Tijden en gelegenheden houden verband met de vestiging van de heerschappij van Christus over de aarde. Ze zijn onderbroken om plaats te maken voor de bedeling van de genade, die toen begon. De Vader alleen weet, wanneer de huidige bedeling zal eindigen en de heerschappij van de Zoon des Mensen zal worden gevestigd. Deze heerschappij zal beginnen met de uitoefening van oordelen over een toestand van de dingen, die God gedurende de tijd van genade verdragen heeft. Met betrekking tot deze gelegenheden zegt de apostel Paulus tegen de Thessalonicenzen, dat, wanneer de mensen zullen zeggen “vrede en veiligheid”, een plotseling verderf hen zal treffen.
In afwachting van dit koninkrijk in heerlijkheid zal de genade heersen, zal Christus worden gepredikt, en de discipelen moesten daarom de macht krijgen om getuigen te zijn van een verworpen Christus in Wie alleen redding is. De Heer wilde, dat zij hun getuigenis zouden beginnen in Jeruzalem, in de stad waar Hij had geleden voor hun poorten, en dat het zich vervolgens verspreidde in Judéa en onder de Samaritanen, het door de Joden verachte volk, en uiteindelijk over alle grenzen van het land Israël om de uiteinden van de aarde te bereiken. Als getuigen van Christus moesten de discipelen de genade verkondigen en in hun hele leven het karakter onthullen van de Persoon die zij predikten.
Vers 9
“En terwijl Hij dit zei, werd Hij opgenomen, terwijl zij toekeken, en een wolk onttrok Hem aan hun ogen”. Wat een moment voor de discipelen, toen hun Heer uit hun midden verdween! Ze hadden zich toch zo zeer verblijd toen zij Hem weer zagen!
Jezus had op deze aarde niets meer te doen. Vóór Zijn dood had Hij Zijn discipelen alles geleerd wat ze toen verdragen konden. Na Zijn opstanding had Hij al het nodige gedaan, opdat zij volledig overtuigd zouden zijn van dit feit. Hij had hen de kracht beloofd, waardoor ze Zijn getuigen zouden zijn tot aan het einde van de aarde. Maar opdat zij dit ontvangen konden, was het nodig dat de Zoon des Mensen in de hemel opgenomen werd.
Door de verhoging van Christus werd een wonderbaarlijk feit vervuld: een Mens werd in de tegenwoordigheid van God ingevoerd, en door Zijn ingaan in de hemelse gewesten, opende Hij, om zo te zeggen, aan alle verloste mensen de toegang tot deze plaatsen. Hij bereidt hen daar een woning.
Henoch was opgenomen (Hebr. 11:5). Elia ging ook naar de hemel (2 Kon. 2). Maar de Zoon des mensen werd omhoog verheven naar een plaats van heerlijkheid, waar Zijn goddelijke persoon recht op had. Maar deze plaats kwam Hem ook toe vanwege Zijn volmaakte gehoorzaamheid, waardoor God zo volmaakt verheerlijkt werd.
Wordt D.V. vervolgd.
Jaargang: 1958 – Pagina: 55
Auteur: gemeenschappelijke bijbelstudie
© www.haltefest.ch
Geplaatst in: Christendom, Toekomst
© Frisse Wateren, FW