5 jaar geleden

De eerste decennia van het christendom (11)

Handelingen 4 vers 15-37

Vers 15-17

Nu bleef deze mensen geen andere middel meer over dan door geweld tegen God in opstand te komen. De oversten bevolen de apostelen het Sanhedrin te verlaten. Toen spraken ze met elkaar en zeiden: “Wat moeten wij met deze mensen doen? Want dat er inderdaad een onmiskenbaar teken door hen is gebeurd, is openbaar aan allen die in Jeruzalem wonen en wij kunnen het niet loochenen”. Maar als ze dit feit niet konden loochenen, wilden ze tenminste daartegen actie ondernemen om te voorkomen dat nog verder daarover gesproken zou worden.

Slechte beslissing! Waren ze in staat om de kracht van de Geest van God tegen te gaan en de werkzaamheid van deze onzichtbare aanwezige derde Persoon van de Godheid stoppen? Hebben ze daardoor het werk van genade onmogelijk gemaakt, dat zou plaatsvinden in de wereld nu de gestorven en opgestane Heer Jezus zo’n volkomen overwinning op de dood en de wereld had behaald? Hoe klein en ellendig is de mens in zijn gedachten en in de middelen waarmee hij tegen God wil strijden!

Het Sanhedrin besloot de discipelen onder bedreiging te gebieden om verder tot enig mens te blijven spreken in de Naam van Jezus. Net als in de dagen van de Heer waren de religieuze leiders zich ervan bewust, dat als de mensen naar de apostelen bleven luisteren, ze in hun aanzien zouden inboeten. Want deze oversten hadden alleen macht over een onwetend volk, dat zich door hen liet misleiden.

Vers 18-20

Toen zij de discipelen geroepen hadden, geboden zij hen daarom “in het geheel niet te spreken of te leren in de Naam van Jezus”. Dit waren vergeefse verdedigingsmaatregelen. Ze toonden alleen, dat hun positie onder het volk van God, onder wie ze tot dusver een plaats van autoriteit hadden ingenomen, tot wankelen gekomen was.

Petrus en Johannes antwoordden hun: “Of het recht is voor God naar u meer te horen dan naar God, moet u beoordelen; want ons het is onmogelijk niet te spreken over wat we hebben gezien en gehoord”. God was niet met deze religieuze leiders omdat zij niet langer hun beoogde functie vervulden. Hun woord was nietig en ze hadden alle voorrechten en autoriteit verloren. Ze waren niets anders dan “mensen” (Hand. 5:29). Alle autoriteit en macht zijn in handen van God en Hij oefent ze uit door middel van werktuigen, die Hij kiest en die in de gestorven, opgestane en verheerlijkte Jezus geloven. Naast hen is iedereen gewoon mens tot wie Zijn genade zich richt. Maar helaas kunnen deze mensen instrumenten van satan worden, die hij gebruikt om, zij het ook tevergeefs, het werk van de Heer te weerstaan.

Vers 21-22

De oversten dreigden de discipelen nog meer en lieten zij “toen zij niets vonden hoe zij hen konden straffen, hen gaan terwille van het volk; want allen verheerlijkten God om wat er was gebeurd”. God stond de apostelen toe te profiteren van de angst van de leiders om zich van het volk te vervreemden. De oversten voelden aan, dat de eer die God geeft van hen was geweken en wilden minstens hun eigen eer redden. Dit verhinderde, dat ze de zaak op dit moment zouden overhaasten.

In Zijn wijsheid had God een man, die vanaf zijn geboorte verlamd was, uitgekozen om een getuige te zijn. Zijn genezing was een treffend bewijs van Gods kracht. Deze man had zijn ziekte niet voorgewend; iedereen was met zijn ellende bekend, die nu al veertig jaar had geduurd. Met zo’n getuigenis konden de vijanden niets doen. Maar ze verhardden hun harten en volgden hun bedreigingen later op met daden, en kort daarna de steniging van Stéfanus. Dat was de nalatenschap die ze de Heer achterna zonden om te zeggen: “Wij willen niet dat deze over ons regeert” (Luk. 19:14).

Dit hoofdstuk beschrijft de eerste botsing tussen de apostelen en de religieuze leiders van de Joden. Petrus hield zijn eerste openbare toespraak (Hand. 2) voor de mensen die zich op de Pinksterdag in Jeruzalem hadden verzameld; zijn tweede (Hand. 3) voor de mensen die zich voor de tempel hadden verzameld; en hier had hij voor het Sanhedrin gesproken.

In Handelingen vinden we zeven toespraken van Petrus:

  1. Handelingen 1 vers 15-22;
  2. Handelingen 2 vers 14-36;
  3. Handelingen 3 vers 12-26;
  4. Handelingen 4 vers 8-22;
  5. Handelingen 5 vers 29-32;
  6. Handelingen 10 vers 34-43;
  7. Handelingen 15 vers 6-12.

Vers 23

Toen Petrus en Johannes werden vrijgelaten, “gingen ze naar de hunnen en berichten alles wat de overpriesters en de oudsten tot hen hadden gezegd”. De “hunnen” waren afgezonderd van de massa van het volk, vergaderd door de kracht van de Heilige Geest die in hun midden was en door hen werkte. Daar konden ze van de gemeenschap met God en ook van de gemeenschap met elkaar genieten. De wereld waarmee God geen gemeenschap had, was buiten.

Vers 24-26

Na het luisteren naar dit verslag, verhieven allen eendrachtig hun stem, om met bijzondere nadruk hun situatie en de situatie van het werk van de Heer voor God te brengen. Geconfronteerd met de weerstand van het volk keerden ze zich tot de opperste God en Heer, die hemel en aarde gemaakt heeft. Ze verwezen naar wat Hij al door de mond van David, Zijn knecht, had voorspeld over deze samenzwering van de volken met het volk Israël om tegen de Heer op te staan. Deze profetie werd gedeeltelijk vervuld aan het kruis, maar zal zijn volledige verwerkelijking vinden onder de heerschappij van de antichrist. Daarom citeerden de verzamelde gelovigen alleen de verzen 1 en 2 van Psalm 2.

Vers 27 en 28

Deze samenzwering van de volken, vertegenwoordigd door Pontius Pilatus en Herodes, vond daadwerkelijk plaats met het volk Israël. Maar daardoor zijn alleen Gods raadsbesluiten vervuld. De discipelen brachten dit feit hier tot uitdrukking, zoals Petrus het ook deed in hoofdstuk 2 vers 23-24. En zoals deze volkeren de verwerkelijking van Gods raadsbesluiten niet konden verhinderen, zo zullen ze ook niet het werk van God in deze wereld, de uitvoering van Zijn gedachten van genade, tegen kunnen houden.

Vers 29 en 30

In hun gebed smeekten de discipelen noch om hun omstandigheden te verlichten noch om hun vijanden te vernietigen. Ze wensten dat door de naam van Jezus, in tekenen en wonderen, de kracht van God zich zou ontvouwen. Hun doel was om de Heer te verheerlijken, het evangelie met alle vrijmoedigheid te prediken en dat het werk van de Heer gedaan zou worden. Ze hadden zichzelf volledig ten dienste aan de Heer overgegeven en wilden deze dienst ten koste van alles doen. Ze rekenden op de medewerking van God door tekenen of wonderen, die hun verkondiging zouden moeten vergezellen als bewijs van Gods goedkeuring. Door zulke wonderen had God immers ook met het woord van de Heer meegetuigd (Hebr. 2:4 en Hand. 2:22). Het woord van de antichrist zal vergezeld gaan van tekenen en wonderen van leugens voor degenen die zich tegen de waarheid hebben verzet (2 Thess. 2:9-10; Openb. 13:11-15).

Het is opvallend dat de discipelen op dit moment, met al hun diepe vroomheid, hun hemelse positie en eenheid met het hemelse Hoofd nog niet hadden bereikt. Dat konden ze pas later, toen het geheimenis van de gemeente aan de apostel Paulus was geopenbaard. Daarom noemen ze de Heer “Uw heilige knecht Jezus”.

Wanneer zij over David spreken (vs. 25), zeggen zij: “David, Uw knecht”, maar zij noemen de Heer: “Uw heilige knecht Jezus, die U hebt gezalfd” (vs. 27). Deze andere beschrijving brengt gehele voortreffelijkheid naar voren die God in deze volmaakte Dienaar gevonden heeft; een voortreffelijkheid die daardoor beloond werd, dat Hij, die bij de mensen een voorwerp van verachting was, door God uit de doden opgewekt en verheerlijkt werd. In Openbaring wordt Hij “de trouwe getuige” genoemd (Openb. 1:5; 3:14). Hij was trouw in alles wat God Hem had toevertrouwd. Hij was de enige Dienaar, de enige Persoon Die God zonder bloed te besprenkelen met de Heilige Geest zalfde. De Heilige Geest daalde op Hem neer om te getuigen van de voortreffelijkheid van Zijn mensheid. Wat een grote schuld heeft het volk zichzelf aangedaan door de verwerping van de “heilige Knecht Jezus”!

Vers 31

Op de smeekbede van de discipelen “werd de plaats waar zij waren vergaderd, bewogen; en zij werden allen vervuld met de Heilige Geest en spraken het Woord van God met vrijmoedigheid”. Wonderbaar antwoord! Al in het tweede hoofdstuk wordt verteld, hoe zij de Heilige Geest ontvingen; maar hier plaatst God hen onder de krachtige werkzaamheid die zij voor hun dienst nodig hadden. Door dit te doen, liet God hen zien, dat Hij – die in hun midden was en met hen was – “groter is dan hij die in de wereld is” (zie 1 Joh. 4:4) en in staat was hen in staat te stellen alle moeilijkheden, die zij zouden tegenkomen, te overwinnen. Ook vandaag is deze kracht nog steeds hetzelfde, ook wanneer het zich niet aan de wereld door middel van tekenen openbaart. Het geeft ons alles wat we nodig hebben om het werk van de Heer te doen. Het is voldoende om in gehoorzaamheid aan het Woord van God voort te gaan om deze ervaring te hebben.

In dit hoofdstuk vinden we verschillende uitwerkingen van de kracht van de Heilige Geest:

  • In vers 8 zien we ze in Petrus. Hoewel hij ongeschoold is, spreekt hij al de religieuze leiders van het volk met kracht aan;
  • in vers 31 komt de kracht van de Heilige Geest tot leven in het bewustzijn van de discipelen, en
  • in de verzen 34 tot 37 zien we de vruchten die worden voortgebracht door de werkzaamheid van de Heilige Geest in de gelovigen.

In het vierde vers vinden we de resultaten van het werk van de Heilige Geest, dat naar voren kwam ondanks de weerstand van de leiders van het volk: “Velen … geloofden; en <het> getal van de mannen werd <ongeveer> vijfduizend”.

Al deze activiteit van de Geest, die tot ons is gekomen als gevolg van de verheerlijking van Christus, wordt geïllustreerd in de belletjes van goud en de granaatappels, die aan de zoom van het hogepriesterlijke gewaad waren bevestigd (verg. Ex. 28:33,34). Er was rondom “een gouden belletje, daarna een granaatappel, dan weer een gouden belletje en een granaatappel”. God gaf daardoor aan, dat het door de gelovigen afgelegde getuigenis (de belletjes) de in dit getuigen ontstane vrucht (granaatappels), niet overschrijden zou.1 Het ene zowel het andere wordt veroorzaakt door de werkzaamheid van de Geest. Aan het begin van de geschiedenis van de gemeente vond men bij de gelovigen deze twee dingen in volledige harmonie bij elkaar, zoals de eerste hoofdstukken van Handelingen ons bewijzen.

Vers 32

“De menigte nu van hen die geloofden, was één van hart en van ziel, en niemand zei dat iets van zijn bezittingen zijn eigendom was, maar zij hadden alle dingen gemeenschappelijk”. De zelfzucht van het natuurlijke hart werd door de kracht van het leven, onder werkzaamheid van de Heilige Geest, uitgesloten en de liefde kon zich zonder hindernis ontvouwen. En omdat ze één van hart en van ziel waren, hadden ze alles gemeenschappelijk. Ze realiseerden zich de ongestoorde eenheid van de Geest. Eén hart, de zetel van genegenheid, één ziel, de zetel van gedachten, kenmerkte het geheel van de gelovigen, onder de vrije werkzaamheid van de Heilige Geest.

Vers 33

“En met grote kracht gaven de apostelen getuigenis van de opstanding van de Heer Jezus; en er was grote genade over hen allen”. Het hele christendom is gebaseerd op de opstanding van de Heer. Het was het krachtige getuigenis, dat het volk en zijn leiders de grote schuld van de verwerping van Christus voor ogen stelde. Ze hadden Hem gedood; maar God had Hem opgewekt en daardoor aan Zijn welgevallen in Zijn geliefde Zoon en Zijn genoegdoening over het werk dat Hij had verricht, uitdrukking gegeven.

Vers 34-37

Het goddelijke en hemelse leven openbaarde zich in zo’n werkelijkheid, dat de goederen van deze aarde, die de zegeningen van het aardse volk uitmaakten, alleen van waarde waren voor de dienst van de liefde. Ze dienden nu om geestelijke zegeningen te verwerven, die het christendom kenmerken. Daarom was er ook niemand arm onder de gelovigen.

Hoewel ook misschien in een andere vorm, zo kunnen deze vruchten ook vandaag de dag nog steeds onder de gelovigen worden gezien als een getuigenis daarvoor, dat ze dezelfde aard hebben (zie 1 Tim. 6:17-19). Want daar, waar goddelijk leven zich kan openbaren, vertoont het dezelfde kwaliteiten als in het begin. Toentertijd werden de opbrengsten van de verkoop aan de voeten van de apostelen neergelegd, zodat zij het geld volgens hun wijsheid konden verdelen. Wij hebben deze autoriteit niet meer. Maar het Woord leert ons hoe we als individu of als gemeente vandaag nog steeds de vrijgevigheid kunnen uitoefenen. De Heilige Geest merkte in de Schriften graag op, dat Barnabas ook overeenkomstig zijn naam handelde. Hij verkocht een akker en gaf het geld aan de apostelen.

Hoe gelukkig zijn we, dat soortgelijke vruchten van het goddelijk leven zich ook vandaag nog openbaren kunnen. Moge God schenken, dat zulke uitingen van Zijn natuur niet door wereldgelijkvormigheid gehinderd worden!

NOTEN:
1. Een broeder schreef over Exodus 28 vers 33-35 ondermeer het volgende: <De verzen 33–35 laten zien, dat aan de zoom van dit kleed granaatappels van blauwpurper en roodpurper en karmozijn waren alsook gouden belletjes – steeds afwisselend. Dit spreekt van het feit, dat door de dienst van de hogepriester in ons vrucht voor God en een getuigenis voor Hem voortbrengt. We vinden vrucht en getuigenis in Johannes 15 vers 2 en in vers 27. Zoals gezegd, waren de granaatappels gemaakt van blauw en rood purper en scharlakenrood. Dit spreekt van de eigenschappen van de Heer Jezus, die in het leven van gelovigen weerspiegeld moeten worden. … Granaatappels zijn met hun verbazingwekkende aantal zaden een uitstekende heenwijzing naar vruchtbaarheid>.

 

© www.haltefest.ch

Jaargang: 1958 – Bladzijde: 337

Auteur: gemeenschappelijke bijbelstudie

Geplaatst in:
© Frisse Wateren, FW