Psalm 1 vers 1:
“Welzalig de man die niet wandelt in de raad van de goddelozen, die niet staat op de weg van de zondaars, die niet zit op de zetel van de spotters.”
In het Nieuwe Testament wordt de gelovige echter in positieve zin gevraagd om te zitten, te staan en te lopen. Eerst moet hij op de juiste manier leren.
Zitten
Bij het zitten, ren je niet langer rusteloos heen en weer. Wie door het geloof de verlossing in Jezus Christus en zijn nieuwe positie in Hem voor God heeft begrepen, hoeft niet langer “vrede met God” na te jagen. Omdat hij gerechtvaardigd is door geloof, kan hij de zekerheid van deze vrede permanent bezitten (Rom. 5:1). De grondslag hiervoor is onwankelbaar vast. Zijn zonden zijn voor eens en voor altijd verzoend door het verlossingswerk van Christus. Dit geldt ook voor de zonden die hij als kind van God kan begaan door een gebrek aan waakzaamheid. Als hij zijn kwaad aan God belijdt, is God “getrouw en rechtvaardig om ons de zonden te vergeven en ons te reinigen van alle ongerechtigheid” (1 Joh. 1:7,9), gegrond op het bloed van Jezus Christus.
Maar er is nog iets, dat heel belangrijk is: de verloste is niet alleen gewassen van zijn zonden. Hij is ook volledig ééngemaakt met Christus, Die nu in de heerlijkheid bij God is. Hij is met Christus gestorven, met Hem opgewekt en levend gemaakt en God laat hem nu met Hem zitten in de hemelse gewesten in Christus Jezus (Ef. 2:4-6). God Zelf wilde de verloste zondaar voor eeuwig tot deze nieuwe positie verhogen.
We kunnen dit zitten nu met het volste recht beoefenen. Het houdt ons in gemeenschap met God de Vader en de Zoon door de Heilige Geest. Het bevrijdt ons ook van deze zondige, verdorven wereld die ons voortdurend in zijn greep wil krijgen en ons verontreinigen wil.
U neemt ons nu al uit de wereld,
U machtige, heerlijke held!
U hebt ons opgeheven
naar de troon boven
en ons als kinderen voor de Vader geplaatst!
We zitten met U in de hemel!
Dat is al onze positie hier.
We zijn aan U gegeven
om met U te leven,
om elk uur Uw heerlijke pracht te aanschouwen.
Staan
In letterlijke zin kunnen we niet tegelijkertijd zitten en staan. In geestelijke zin is het echter noodzakelijk dat we beide doen, dat wil zeggen, dat we niet vergeten te staan.
Verschillende passages in het Woord van God vestigen onze aandacht hierop. “… onze Heer Jezus Christus, door Wie wij ook de toegang verkregen hebben1 <door het geloof> tot deze genade waarin wij staan” (Rom. 5:1-2). “… u te vermanen en te betuigen, dat dit [de] ware genade van Gods is, waarin u moet staan” (1 Petr. 5:12).
Door Christus bevinden we ons op de grond van de genade van God. We moeten onszelf bewust op deze basis plaatsen. God Zelf heeft ons “in [de] heerlijkheid van zijn genade … begenadigd2” (Ef 1:6). Dit is hoe God ons ziet. Daarom zegt de Heer Jezus: “… en hen hebt liefgehad zoals u Mij hebt liefgehad” (Joh. 17:23).
We staan nu in het evangelie (1 Kor. 15:1), naar zijn meest verstrekkende afmetingen, zoals het Woord van God ze aan ons openbaart. We begrijpen het “door het geloof” en staan daarom door Hem (2 Kor. 1:24).
De duivel ziet ons niet graag staan. We strijden immers tegen zijn listen, “tegen de geestelijke [machten] van de boosheid in de hemelse gewesten” (Ef. 6:10-13). Hij wil voorkomen, dat we genieten van alle zegeningen hierboven. Als we nu liggen in plaats van staan, heeft hij zijn doel bereikt, want een strijder die ligt, wordt overwonnen.
Daarom roept het Woord ons gelovigen op om “de hele wapenrusting van God,” die ons gegeven is, op te nemen of aan te trekken, om “weerstand te kunnen bieden in de boze dag en om, na alles volbracht te hebben, stand te houden. Houd dan stand …” (Ef. 6:13,14).
Staan vereist daarom een constante bereidheid om te strijden in de Goddelijke uitrusting.
Wandelen
Als we op deze manier zitten en staan, zal het ons helpen om op een godvruchtige manier te wandelen. Moge ons hart erop gericht zijn om met God te wandelen.
Henoch is hier een goed voorbeeld van. Genesis 5 getuigt, dat hij driehonderd jaar met God heeft gewandeld. Hij deed dit in een wereld die net zo goddeloos was als vandaag de dag (Judas vers 14 en 15). De mensen om hem heen, vooral zijn familie, zijn zonen en dochters, konden zien hoe zijn leven alleen maar gericht was op dit ene doel. Daarbij moest hij veel hindernissen overwinnen. Wat gaf hem de kracht om dat te doen? God Zelf, door het geloof, dat “een overtuiging is van dingen die niet gezien worden.” God was een levende werkelijkheid voor hem.
Moet Henoch ons beschamen, wij die zo’n heerlijke openbaring van God in Jezus Christus kennen en ook de belofte bezitten, dat onze Heer ons tot Zich opnemen zal?
De vermaningen aan ons gelovigen met betrekking tot onze wandel in het Nieuwe Testament zijn ontelbaar. Ze zijn bedoeld om ervoor te zorgen, dat we gemeenschap hebben met God, met de Heer Jezus Zelf, dat wil zeggen dat we “wandelen met God”:
- “Wie zegt dat hij in Hem blijft, behoort ook zelf zo te wandelen als Hij gewandeld heeft” (1 Joh. 2:6).
- “Als wij zeggen dat wij gemeenschap met Hem hebben, en wij wandelen in de duisternis, dan liegen wij doen de waarheid niet” (1 Joh. 1:6).
- “Weest dan navolgers van God, als geliefde kinderen, en wandelt in liefde, zoals ook Christus ons heeft liefgehad en Zichzelf voor ons heeft overgegeven als een offerande en slachtoffer voor God tot een welriekende reuk” (Ef. 5:1,2).
Er is nog een reden waarom de wandel van de verlosten moet verschillen van die van de kinderen van deze wereld: We moeten wandelen overeenkomstig onze positie.
Op een dag kwam het grote moment in ons leven, dat we in het evangelie geloofden. Zonder dat we er iets voor hoefden te doen, kwamen we in een blijvende, innige betrekking met God, de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. Daarbij kregen we ook oneindige geestelijke zegeningen en een gelukzalige hoop. Zou dit niet het vanzelfsprekende gevolg moeten hebben, dat we “het evangelie van Christus waardig wandelen” (Fil. 1:27)?
Christus is nu het hoofd van Zijn lichaam en wij zijn de leden ervan. Kan de Heer van het lichaam niet van de leden verwachten dat zij “de Heer waardig wandelen” (Kol. 1:10) door Zijn wil te doen in alle wijsheid en geestelijk inzicht?
En als we in Efeze de breedte en lengte en diepte en hoogte van de raadsbesluiten van God te zien krijgen, waarin Hij Zijn vergadering in Christus tot eeuwige heerlijkheid heeft geroepen – heeft de apostel dan niet alle reden om ons te vermanen om “de roeping waardig te wandelen” (Ef 4:1)?
Tot slot is het feit, dat we een machtige Goddelijke Helper hebben, een grote bemoediging voor ons. We mogen “wandelen in de Geest” (Gal. 5:16). De Heilige Geest, Die in de gelovige woont, is de kracht van boven die ons beschermt tegen de boze werking van het vlees en ons voortdurend in staat stelt en leidt om te wandelen op een manier die God welgevallig is.
© www.haltefest.ch; Walter Gschwind
Uit: “Halte fest”, jaargang 1987, pag. 12.
Geplaatst in: Christendom
© Frisse Wateren, FW