Efeze 2 vers 1-3; 1 Petrus 1 vers 14
Nu komen we bij iets, dat heel belangrijk is voor het leven van de christen “vanaf de eerste dag,” maar dat we zo moeilijk kunnen bevatten: Het christelijke leven is een wandelen in overeenstemming met de wil van God.
U zou kunnen zeggen: Iedereen weet dat! – Maar kom op, beste vriend! Van deze waarheid hebben we praktisch alleen zoveel begrepen als we haar in ons leven in praktijk brengen. Bijvoorbeeld, was u gisteren van ’s morgens tot ’s avonds bezig met “de wil van God te leven”? – Nee? – Wel, ziet u, het is niet overbodig om wat dieper op deze vraag in te gaan.
Wij waren “zonen van de ongehoorzaamheid.”
Efeze 2 vers 1-3
Laten we eerst terugkijken naar het leven dat we voor onze bekering hebben geleid.
De pen van God geeft ons hiervan een beschrijving in Efeze 2 vers 1-3 die aan duidelijkheid niets te wensen overlaat: “… toen u dood was in uw overtredingen en zonden, waarin u vroeger hebt gewandeld overeenkomstig de tijdgeest van deze wereld, overeenkomstig de overste van de macht van de lucht, van de geest die nu werkt is in de zonen van de ongehoorzaamheid, onder wie ook wij allen vroeger verkeerden in de begeerten van ons vlees, toen wij de wil deden van het vlees en van de gedachten; en wij waren van nature kinderen van [de] toorn, evenals de overigen.”
“Zonen van de ongehoorzaamheid”! – Deze titel omvat alle mensen die nog niet opnieuw geboren zijn, die nog niet “in Christus” zijn en daarom nog geen “nieuwe schepping” zijn (2 Kor 5:17).
“Zonen van ongehoorzaamheid” zijn niet alleen de moordenaars, dieven en misdadigers die de menselijke wetten overtreden, maar in het algemeen allen van wie het leven niet beheerst wordt door de wil van God. Velen van hen worden door de mensen beschouwd als fatsoenlijke, zelfs eerbare mensen, die het grove morele kwaad veroordelen, dat zich steeds brutaler in de wereld verspreidt; zij doen gewetensvol hun plicht in het gezin en op het werk; zij zijn zelfs behulpzaam, beleefd en vriendelijk; ook willen zij zich niet schuldig maken aan onrecht.
Maar laten we de “zonen van de ongehoorzaamheid” eens nader bekijken in het licht van God aan de hand van de geciteerde Bijbelpassage!
- Zij wandelen “overeenkomstig de tijdgeest van deze wereld.” Dit is hun zedelijke code, de morele gids waarnaar ze leven.
De “wereld” is een rijk met Satan als haar overste (Joh. 14:30, enz.). Hoe slecht en goddeloos moeten hun principes dan zijn! - Zij wandelen daarbij ook “overeenkomstig de overste van de macht van de lucht” die de wereld regeert. Satan wordt hier zo genoemd omdat hij de feitelijke aanstichter is van de wereldse beginselen, en met deze verderfelijke en boosaardige invloeden de mensen van alle kanten omhult, zoals de lucht die zij inademen. Hij is een geest die met kracht werkt in hen die God ongehoorzaam zijn. Er is dus een soort gemeenschap tussen dit boze wezen en hen.
- Zij leven “in de begeerten van hun vlees.” Het vlees, de verdorven natuur die de mens vanaf zijn geboorte bezit, is “vijandschap tegen God”. Het vlees is er de oorzaak van dat de mens een “zoon van de ongehoorzaamheid” is, en door het vlees werkt de duivel in hem: uit de verdorven natuur komen begeerten voort, boze begeerten. Wanneer deze begeerten in de ziel worden gevoed in plaats van veroordeeld, ontstaat daaruit de wil van het vlees, de hartstochten en de gevoelens, of de wil van de gedachten, het verstandelijke deel van de verdorven natuur. Beide uitingen van de wil zijn in tegenspraak met God.
Ja, dat was ons eerste levensverhaal! Wij zijn geboren in de positie van “zonen van de ongehoorzaamheid” en hebben ook als zodanig geleefd. Hoe langer het duurde voordat ons leven nieuw werd, hoe uitgesprokener onze eigen wil werd, wat een gruwel is voor God (1 Sam. 15:23). Het was zo vanzelfsprekend voor ons om te doen wat wij wilden!
Nu zijn we “kinderen van de gehoorzaamheid” geworden
1 Petrus 1 vers 14
Is dit gebeurd langs de weg van de opvoeding? Oh nee, we weten het, daar was een machtig werk voor nodig, een werk van God. Wij hebben zojuist gememoreerd dat de natuur van het vlees, de verdorven natuur van de mens, vijandschap is tegen God; zij kan niet onderworpen zijn aan de wet van God (Rom. 8:7).
Wij konden alleen door Jezus Christus, de Zoon van God, uit deze verschrikkelijke toestand worden verlost. Hij moest komen om onze plaats aan het kruis, in het oordeel van God, in de dood, in het graf en ook in de opstanding in te nemen. Het vlees, de bron van de ongehoorzaamheid, kon niet worden verbeterd, het moest worden weggedaan; en door Jezus, onze Redder, is dit voor ons gedaan. De verloste weet nu: ik ben één gemaakt met mijn Heer in de gelijkenis van Zijn dood. Mijn oude mens is met mij gekruisigd, opdat het lichaam van de zonde zou worden weggedaan en ik de zonde niet meer zou dienen (Rom. 6:5,6). Daarom mogen de verlosten vanaf de eerste dag vasthouden in het geloof: “Maar zij die van Christus <Jezus> zijn, hebben het vlees met de hartstochten en begeerten gekruisigd” (Gal. 5:24).
Maar dat is slechts één kant, de negatieve kant, van het prachtige werk dat vóór en aan ons is gedaan. Wat is er nu in de plaats gekomen van de oude toestand?
De gelovige is “opnieuw geboren”; hij is een “nieuwe schepping” (hij bezit een nieuwe natuur); door het geloof in de Heer Jezus heeft hij “eeuwig leven,” een leven gekenmerkt door gehoorzaamheid; als met Christus opgewekt wandelt hij nu “in nieuwheid van leven” en heeft “de nieuwe mens aangedaan, die overeenkomstig God geschapen is in ware gerechtigheid en heiligheid”; de kracht van dit leven is de Heilige Geest die in hem woont en onder Wiens invloed hij nu staat (Joh. 3:3,7; 2 Kor. 5:17; Joh. 3:36; Rom. 6:4; Ef. 4:24; Rom. 8:9).
Het Woord getuigt in sommige passages dat een wandel van voortdurende gehoorzaamheid aan God de normale toestand van de gelovige is. We kunnen hier slechts enkele citaten geven:
Petrus zegt van de gelovigen: “uitverkorenen naar [de] voorkennis van God [de] Vader, door de heiliging van [de] Geest, tot gehoorzaamheid en besprengkeling met [het] bloed van Jezus Christus.” Hij noemt hen “kinderen van de gehoorzaamheid,” en gaat ervan uit dat hun leven nu niet meer gekenmerkt wordt door de “vroegere begeerten” zoals voor hun bekering. Wij zijn hier “om de overige tijd in [het] vlees niet meer te leven naar [de] begeerten van [de] mensen, maar naar [de] wil van God” (1 Petr. 1:2; 1:14; 4:2).
Paulus zegt in aansluiting aan de eerste hoofdstukken van de brief aan de Romeinen, waarin hij de heerlijke verlossing in Christus beschrijft, in hoofdstuk 12 vers 1 en 2: “Ik vermaan u dan, broeders, door de ontfermingen van God, dat u uw lichamen stelt tot een levende offerande, heilig, voor God welbehaaglijk, [dat is] uw redelijke dienst. En wordt niet gelijkvormig aan deze wereld, maar wordt veranderd door de vernieuwing van uw denken, opdat u beproeft wat de goede, welbehaaglijke en volmaakte wil van God is.” – Ook in de andere brieven van de apostel wordt de gelovigen herhaaldelijk voorgehouden, dat het met hun nieuwe positie overeenstemt als zij nu in alles Gods wil erkennen en zoeken te doen.
De hindernis voor gehoorzaamheid
Wij, de vroegere “zonen van de ongehoorzaamheid,” zijn dus “kinderen van de gehoorzaamheid” geworden door het offer van Christus en door het geloof, die niets anders moeten weten dan van harte te leven naar de Heer en Zijn wil.
Maar is er niet vaak iets anders in ons hart opgekomen dan een vurig verlangen om te doen wat God wil?
Zeker, het is het “vlees” met zijn begeerten en trots. Het zit nog steeds in mij en probeert mij steeds weer te beheersen. Maar het heeft geen recht om dat te doen. Ik heb er niets meer mee te maken. Ik beschouw het als een vreemde, kwade indringer voor wie ik voortdurend op mijn hoede moet zijn. Wat het mij ook influistert, ik wijs het onmiddellijk op zijn plaats – het is gekruisigd (Gal. 5:24). Dat is de enige manier waarop ik hem het zwijgen kan opleggen.
Wanneer zal ik mij zo gedragen? Als ik in de Geest wandel (Gal. 5:16). De Heilige Geest Die in mij woont is de rechtmatige “huiseigenaar,” als ik het zo mag zeggen. Als ik alle kamers van het huis voor Hem openzet, vult Hij ze. De Heer is dan heel dicht bij mij met Zijn liefde, en het is geen dwang maar een verlangen voor mij om Hem te gehoorzamen. Dan wil ik wat Jezus, mijn Heer, wil.
Voor de onbekeerde mens is gehoorzaamheid aan God een gruwel; hij is niet in staat zich aan Hem te onderwerpen. Maar de gelovige voelt zich nooit gelukkiger dan wanneer hij, met zijn hart vervuld van de Heer, Hem dient en leeft naar Zijn wil. Dan kan hij de vreugde genieten van de gemeenschap met Hem – een vreugde die door niets in deze wereld kan worden overtroffen.
Eén van Sauls eerste vragen op de dag van zijn bekering was: “Wat moet ik doen, Heer?” (Hand. 22:10), en het begeleidde hem zijn hele leven lang. Hij zal er rijkelijk voor beloond worden op de dag van de Heer. – Moge dit ook aan ons geschonken worden!
www.haltefest.ch;
Jaargang: 1963 – Bladzijde 283; auteur: Uit het ABC van de christen.
Geplaatst in: Christendom
© Frisse Wateren, FW