Bijbelverwijzingen: Leviticus 27 vers 1-8; Romeinen 12 vers 1-2; Psalm 90 vers 12
Overzicht van Leviticus 27:
Vers 1–8: Een persoon (Israëliet) wil zich volledig aan de Heer wijden.
Vers 9-13: Een dier zal aan de Heer worden geheiligd.
Vers 14-15: Een huis zal aan de Heer worden geheiligd.
Vers 16-24: Een akker zal aan de Heer worden geheiligd.
Vers 25: Sleutelvers: De taxatie zal altijd volgens de sikkel van het heiligdom zijn.
Vers 26-27: 1e uitzonderingsregel (eerstgeborene).
Vers 28-29: 2e uitzonderingsregel (verbannen).
Vers 30-33: De tienden van het land.
Vers 34: Laatste vers van het bijbelboek Leviticus.
Het verband van het hoofdstuk in Leviticus
Nadat het volk Israël in Exodus uit het slavenhuis Egypte (zie Micha 6:4) was verlost, had God hun de wet gegeven en Zijn gedachten over de tabernakel door Mozes aan hen geopenbaard. De Heer wilde wonen in het midden van Zijn verloste volk. Nadat de tabernakel is opgericht en ingewijd, geeft de Heer hun voor het begin van de tocht door de woestijn in Deuteronomium 4 voorzieningen, die dienen om de gemeenschap met Hem te onderhouden.
In Leviticus 1-7 vinden we de inhoud van onze gemeenschap met God: de Heer Jezus. Nadat in de hoofdstukken 8 en 9 de bemiddelaars van deze gemeenschap, de priesters, zijn voorgesteld, worden in de hoofdstukken 10-15 de voorwaarden opgesomd waaraan moet worden voldaan, opdat wij van onze kant gemeenschap met God kunnen hebben. Hoofdstuk 16 staat centraal en toont het fundament van de gemeenschap, de grote verzoendag, die een voorafschaduwing is van het werk van de Heer Jezus. In de hoofdstukken 17-22 volgen verschillende voorschriften, die de heiligheid van het volk en de priesters op het oog hebben, om de gemeenschap met God in het dagelijks leven en bij het altaar mogelijk te maken.
In hoofdstuk 23 ontvouwt God in een groot algemeen overzicht Zijn raadsbesluiten en wegen met betrekking tot Zijn volk, totdat een toestand van volkomen vreugde en rust is aangebroken (vgl. het Loofhuttenfeest in de verzen 33-44). Hoofdstuk 24 toont het onfeilbare priesterlijke licht in het heiligdom, hoe groot de duisternis van Israël tijdelijk ook moge zijn vanwege de opstand en de lastering van Zijn naam. Omdat de genadegaven en de roeping van God niet te overzien zijn, zien we in hoofdstuk 25 hoe het volk Israël in de toekomst het land zal bezitten en hoe de oorspronkelijke orde van God aan Zijn volk zal worden hersteld. Hoofdstuk 26 toont in een profetische visie de weg van het volk onder het eerste verbond, die niets dan mislukking en ellende opleverde. Het hoofdstuk eindigt echter met Gods herstellende barmhartigheid, waarbij hij herinnert aan zijn verbond met Abraham, Izaäk en Jakob, nadat zij de straf hadden aanvaard die God hun had opgelegd en berouw hadden getoond.
Aan het eind van hoofdstuk 26 wordt de Sinaïtische wetgeving als voltooid beschouwd. Daarom vormt Exodus 27 een aanhangsel, aangezien de geloften een vrijwillig karakter hebben en niet rechtstreeks deel uitmaken van de wetgeving. Iets aan de Heer wijden uit een vrijwillig hart staat in natuurlijk contrast met dwingende wetten.
Dit brengt ons bij de eerste acht verzen van Leviticus 27.
De praktische achtergrond van Leviticus 27 vers 1-8
Om een specifieke reden (vanuit een noodsituatie, vgl. Gen. 28:20; Richt. 11:30-40; 1 Sam. 1-2; of uit dankbaarheid, Num. 6:1-21) heeft iemand vrijwillig een gelofte afgelegd. Hij wil zich geheel aan de Heer geven (zoals de priesters en Levieten reeds geheel aan het heiligdom waren gewijd). Volgens Exodus 19 vers 5 behoorden zij reeds aan de Heer (vgl. ook Lev. 25:42,55; Deut. 7:6-8; Micha 6:4). Door zich door deze gelofte aan de Heer over te geven, heeft de Heer een verdere aanspraak op hem, namelijk door hem als lijfeigene te laten dienen in Zijn heiligdom. Als hij daartoe niet in staat is, bijvoorbeeld omdat hij voor zijn gezin moet zorgen, moet hij zich loskopen van de gelofte en wordt het geld gebruikt om het huis van God intact te houden en te herstellen (2 Kon. 12:5-6).
In dit geval moet hij naar Mozes gaan om getaxeerd te worden. Over het algemeen moest een schatting worden gemaakt om de geschiktheid en de waarde ervan te bepalen (in Maleachi bijvoorbeeld werden offers van slechte kwaliteit aangeboden). Bij de wijding van een persoon spelen zijn geslacht en leeftijd een rol, zoals blijkt uit de volgende tabel:
Leeftijd [in jaren] Man [prijs in zilveren sikkels] Vrouw [prijs in zilveren sikkels]
20 j. – 60 j. : 50 s – 30 s
5 j. – 20 j. : 20 s – 10 s
1 (mnd) – 5 j. : 5 s – 3 s
60 + : 15 s – 10 s
Bijzondere regel: Naar zijn vermogen en de schatting van de priester.
Vervolgens moet hij zich óf geheel aan de Heer geven door voltijds voor de Heer in verband met het heiligdom aanwezig te zijn, óf de getaxeerde waarde betalen om de gelofte op deze wijze af te kopen. In het laatste geval moet hij de door Mozes vastgestelde prijs betalen en kan hij verder leven als voorheen.
Hoe moet men het zich in de praktijk voorstellen als iemand een gelofte volgens Leviticus 27 had afgelegd en deze wilde vervullen zonder zich vrij te kopen door de bijbehorende prijs te betalen? Zo had een Israëliet uit de stam van Gad een gelofte afgelegd om zijn leven geheel aan de Heer te wijden. Omdat hij niet uit de stam van Levi kwam, kon hij noch de priesterlijke noch de Levitische dienst vervullen (verg. Num. 3:10; Deut. 21:5; 1 Kon. 12:31; 2 Kron. 11:14; 26:18 betreffende de priesters en Num. 1:50-51 betreffende de Levieten). Een voorbeeld van dienst aan het huis van God die verricht kon worden door personen die niet tot de stam van Levi behoorden, wordt gevonden in Jozua 9 vers 23 en 27 waar de Gibeonieten door Jozua tot houthakkers en waterputters voor het huis van God (vs. 23), de gemeente en voor het altaar van de HEERE (vs. 27) worden gemaakt.
De regel van Leviticus 27 vers 1-8 is niet van toepassing op Israëlieten uit de stam van Levi, omdat ze, zoals hierboven vermeld, al aan de Heer waren toegewijd. De regeling in Leviticus 27 vers 26 moet ook op die manier begrepen worden, de eerstgeborene van het vee niet kon worden geheiligd omdat het al aan de Heer toebehoorde.
De vraag zou kunnen rijzen of de Nazireeër-gelofte van Numeri 6 niet synoniem is aan de gelofte van Leviticus 27, vooral omdat er voorbeelden zijn van personen wier leven volledig aan de Heer was gewijd op de wijze van de Nazireeërs (b.v. 1 Sam. 1:11 en Johannes de Doper, Luk. 7:33). Het lijkt erop dat de gelofte van Leviticus 27 niet direct vergelijkbaar is met die van Numeri 6.
Enerzijds was Zacharia, de vader van Johannes de Doper, priester (Luk. 1:5), wat betekende dat het leven van Johannes de Doper reeds aan de Heer was gewijd (verg. Num. 3:45), dat wil zeggen dat de bepalingen van Leviticus 27 niet van toepassing waren. Maar bovendien was hij een Nazireeër, want hij dronk geen wijn (Luk. 7:33), wat overeenkomt met een van de drie verboden van Numeri 6 (geen wijn drinken, geen scheermes, geen verontreiniging door een lijk). In Leviticus 27 worden deze drie verboden niet expliciet genoemd en een priester mocht waarschijnlijk in het algemeen wijn drinken, aangezien de speciale situaties uitdrukkelijk worden genoemd waarin wijnconsumptie voor priesters niet was toegestaan (vgl. Lev. 10:9 en Ezech. 44:21).
Ten tweede was de gelofte van een Nazireeër gewoonlijk beperkt in de tijd (Num. 6:4,6,8,12: “Al de dagen van zijn Nazireeërschap”), terwijl de gelofte volgens Leviticus 27 niets zegt over een tijdsbeperking. Maar Hannah wijdde het hele leven van Samuël aan de Heer en ook het leven van Johannes de Doper werd geheel aan de Heer gewijd.
Toch raken de twee bepalingen elkaar, want een Nazireeër kon zich heel goed onder zijn gelofte uit kopen door de prijs te betalen volgens Leviticus 27 vers 1-8. Dit zou vooral het geval kunnen zijn als hij zijn gelofte niet had gehouden en de dagen van zijn afzondering dus waren verstreken (Num. 6:12). Als hij de gelofte niet opnieuw wilde of kon vervullen, betaalde hij de overeenkomstige prijs en was hij vrij van zijn gelofte.
Het karakter van een gelofte
In het Oude Testament waren er in principe twee redenen waarom geloften werden afgelegd:
- Uit een noodsituatie, waarin God om hulp werd gesmeekt en in ruil daarvoor werd gezworen (beloofd) dit of dat te doen (vgl. 1. Sam 1-2; Richt. 11: 30-40; Jona 2:9; Gen. 18:20; enz.).
- Vrijwillig uit dankbaarheid (Num. 6:1-21; Lev. 27; Ex. 19 + 24; etc.).
In het Nieuwe Testament komen geloften niet voor, op twee uitzonderingen na (Hand. 18:18; 21:23). Een gelofte is als een overeenkomst tussen twee partijen: Als je me helpt, zal ik je dit en dat betalen. In het Nieuwe Testament wordt ons nooit gevraagd een gelofte af te leggen. Integendeel, de Heer maakt in Mattheüs 5 vers 33-37 duidelijk, dat we in het geheel niet moeten zweren. De leer van het Nieuwe Testament laat ons zien, dat wij niets op eigen kracht tot stand kunnen brengen, daarom is zo’n belofte overbodig. Wij leven uit genade en weten, dat wij buiten Hem helemaal niets kunnen doen (Joh. 15:5 en andere). Onze werken moeten in God worden gedaan (Joh. 3:21). Hij is de bron van alle werken die Zijn genade in ons schept. Hij bereidt de goede werken voor, opdat wij daarin zouden wandelen (Ef. 2:10). Al deze passages maken duidelijk, dat het ongepast is om te zeggen: Heer help me alstublieft aan een baan, dan zal ik elke week 50 euro meer in de collecte doen. Het is alleen Gods genade als Hij ons het geld geeft, zodat wij de 50 euro erin kunnen doen (1 Kron. 29:14: “Uit Uw hand hebben wij het U gegeven”). Al het andere zou een uiting zijn van het feit, dat wij nog vertrouwen hebben in onszelf, in onze capaciteiten, onze creativiteit, enz.
Onze toewijding vandaag vloeit voort uit het besef, dat de Heer Jezus alles voor ons heeft gedaan, wat wij niet konden doen. Wij wijden dus ons leven aan de Heer uit dankbaarheid (en niet uit het motief van het vervullen van onze plicht). Wij weten, dat wij bij onze bekering opnieuw geboren zijn en dat onze oude mens mee-gekruisigd is, omdat hij nergens goed voor was (Rom. 6:6). Dit wordt met name duidelijk gemaakt in Romeinen 12 vers 1-2, waar wordt gezegd, dat na alles wat in de eerste 8 hoofdstukken over onze verlossing is gezegd, het onze redelijke (letterlijk: logische) dienst is om onze lichamen als een levend, heilig en voor God welbehaaglijk offer te brengen. In dit licht bezien kan onze toewijding dus een logisch gevolg zijn van wat God ons heeft gegeven. Overigens vinden we iets soortgelijks in Jozua 24 vers 14-15, waar Jozua hen oproept zich aan God over te geven nadat hij in de eerste 13 verzen van het hoofdstuk hun geschiedenis en Gods wonderbaarlijke leiding in hun leven heeft voorgesteld (verg. het “nu” in Joz. 24:14 met het “dan” in Rom. 12:1 en 1 Kor. 6:20).
Bovendien maken voorbeelden uit het Oude Testament duidelijk, dat geloften zelden werden nagekomen (Ex. 19:8 waar Israël zegt: “Alles wat de HEERE gesproken heeft, zullen wij doen”; en in Ex. 24:3: “Al de woorden die de HEERE gesproken heeft, zullen wij doen.” Maar zelfs terwijl God hun de wet geeft, overtreden zij die. Neh. 10 + 13: Zij zweren beterschap en vervallen toch in de zonden waarvan zij gezworen hadden zich te onthouden. Gen. 28:20 + 35:1: Jakob moet aan zijn gelofte herinnerd worden). De reden voor deze voortdurende verbreking van een gelofte of verbond van de kant van de mens ligt in zijn onvermogen om de wil van God te volbrengen. Omdat de oude natuur in hem woont, is de mens niet in staat de wet of de wettelijke verplichtingen te houden, wat echter niet betekent dat de wettelijke verplichting daardoor wordt afgezwakt, want de mens moet voldoen aan wat hij heeft gezworen. In vele passages is het duidelijk, dat God waarschuwt tegen het lichtvaardig aangaan van geloften (Num. 30:5; Deut. 23:21-23; Pred. 5:3-5; Spr. 20:25, enz.): God verwacht dat wij oprecht zijn, en daarom moet ons ja een ja zijn en ons neen een neen (Jak. 5:12). Dit verklaart ook de verschillende bedragen die moesten worden betaald afhankelijk van leeftijd en geslacht. Het moet voor iedereen mogelijk zijn om de afgelegde gelofte na te komen. Anderzijds kon een volwassen man meer verdienen en dienovereenkomstig meer betalen dan een jongeling, omdat de prijs anders zo laag zou zijn geweest, dat de ernst van de geloften zou zijn geschaad.
De schatting moest overeenkomen met de sikkel van het heiligdom
De sikkel van het heiligdom duidt op een rechtvaardige beoordeling naar goddelijke maatstaven. Dit staat in contrast met menselijke beoordelingen die niet gebaseerd zijn op Gods gedachten. Amos 8 vers 5 spreekt over het groot maken van de sikkel1 en het vervalsen met de weegschalen van bedrog. In Openbaring 6 vers 5 daarentegen houdt een van de levende wezens een weegschaal in zijn hand om het oordeel eerlijk te verdelen. In Spreuken 16 vers 11 staat dat de betrouwbare waag2 en de weegschaal van de Heer zijn en in 1 Samuël 2 vers 3 wordt God ons voorgesteld als “een alwetend God” en Zijn daden zijn recht.
Menselijke schalen hoeven niet altijd over fraude te gaan. Toch is er een verschil tussen de sikkel van het heiligdom en wat naar “de gangbare waarde van de koopman”, dat wil zeggen tegen het volle handelsgewicht afgewogen wordt (Gen. 23:16).
Omgezet betekent het, dat onze beoordelingen in overeenstemming moeten zijn met wat God ons in Zijn Woord laat zien. Het is ernstig om de toewijding van een gelovige verkeerd te beoordelen en daardoor de sikkel van het heiligdom te veranderen, zodat een verkeerde indruk wordt gewekt (dit kan in beide richtingen het geval zijn: ofwel wordt de sikkel verlaagd, zodat het bijvoorbeeld voor iemand die eigenlijk niet klaar is voor een bepaalde dienst, gemakkelijk wordt gemaakt om toch een (eventueel openbare) dienst te verrichten. Redenen hiervoor kunnen zijn familiebanden, de wens er goed uit te zien voor anderen, sympathie, financiële invloed enzovoorts.
Anderzijds kan de sikkel ook verhoogd worden, zodat de betaler meer moest opbrengen dan volgens Gods gedachten nodig was. Ook hier ligt de toepassing voor de hand: worden bepaalde gelovigen opgezadeld met “lasten die zwaar zijn om te dragen” (verg. Luk. 11:46; Matth. 23:4)? Wordt het hun moeilijker gemaakt om in bepaalde diensten te treden dan waartoe zij volgens Gods gedachten gemaakt zijn? Wordt hun motivatie getemperd of zelfs uitgedoofd omdat zij zich niet precies volgens onze opvattingen en gewoonten gedragen? Gaan onze menselijke geboden en opvattingen verder dan Gods Woord (Matth. 15:6)?
Daarentegen staat het normale handelsgewicht van de koopman niet voor een afwijking van Gods Woord in verband met heilige dingen, maar spreekt over dingen die naar menselijk goeddunken beoordeeld worden (als een broeder succesvol is in zijn beroep, dan moet hij dat logischerwijze ook zijn in de gemeente …). De beoordeling in dit geval is niet geijkt aan de hand van Gods Woord. Een voorbeeld hiervan zou kunnen zijn dat iemand die vaak deelneemt aan christelijke bijeenkomsten en een meer opvallende manier van doen heeft, als belangrijker en geestelijker wordt beschouwd dan iemand die van nature rustiger en onopvallend is in zijn wandel met de Heer.
Een voorbeeld hiervan kunnen we misschien ontdekken bij Simson, die door de vorsten van de Filistijnen (Filistijnen zijn in de Schrift een beeld van ongelovige naamchristenen die zich onwettig in het land bevinden en niet door de Rode Zee getrokken zijn, Ex. 13:17) naar menselijke maatstaven werd beoordeeld, want zij boden Delila enkele duizenden sikkels zilver voor zijn uitlevering (verg. Richt. 16:4-5). Ongetwijfeld had Simson, met Gods hulp, grote kracht getoond maar was hun schatting door de sikkel van het heiligdom? Dat kon helemaal niet, want “de natuurlijke mens neemt niet aan wat van de Geest <van God> is, want het is hem dwaasheid, en hij kan het niet begrijpen, omdat het geestelijk beoordeeld wordt,” 1 Kor. 2:14. Was het trouwens niet gewoon een kwestie van dat zij rust zouden hebben van deze strijder van God en de levende taal van God in hun midden tot zwijgen brengen?
Een voorbeeld van het omgekeerde geval is Joab in 2 Samuël 18 vers 9-15, die de zoon van David, Absalom, minachtend waardeert met 10 sikkels zilver en een gordel (vs. 11), die hij zou hebben gegeven aan degene die Absalom hangend aan de boom zou hebben gedood. De man tot wie Joab deze woorden sprak gedroeg zich heel anders, want hij zou Absalom zelfs voor 1000 zilverlingen niet hebben gedood (vs. 12), omdat hij de woorden van David respecteerde.
In de samenhang van Leviticus 27 betekent de sikkel van het heiligdom, dat de wetgever Mozes (een beeld van de Heer Jezus als degene die de eisen van God toepast) de lofzanger volmaakt beoordeelt naar de gedachten van God. Hij moest worden beoordeeld volgens 2 criteria:
- zijn leeftijd;
- zijn geslacht.
In figuurlijke zin gaat het hier om onze geestelijke leeftijd en of wij onze positie praktisch waarmaken. In het Oude Testament staat het vrouwelijke vaak voor de positie en het mannelijke voor de energie en de kracht waarmee de positie wordt gerealiseerd (1 Kor. 16:13; 1 Petr. 3:7). Een voorbeeld van de betekenis van het vrouwelijke in de Schrift is Leviticus 24 vers 10-11, waar de zoon van een Israëlitische vrouw de naam van de Heer lastert en Hem vervloekt. Opvallend vaak (vier keer!) wordt in de verzen 10 en 11 verwezen naar zijn Israëlitische moeder. Hij voldoet echter niet aan zijn hoge positie als lid van Gods uitverkoren volk en hij zondigt. Een andere aanwijzing dat het vrouwelijk geslacht in het Oude Testament voor positie staat, vinden we in de boeken Koningen en Kronieken, waar we herhaaldelijk de uitdrukking “de naam van zijn moeder was” tegenkomen, waarmee de herkomst en de positie van de betrokkene wordt aangeduid (verg. 1 Kon. 11:26; 14:21,31; 15:2,10, enz.).
Toegepast op ons kan het zo zijn, dat iemand zijn positie in Christus heel goed kent en geniet, maar dat zijn praktische geloofsleven niet gekenmerkt wordt door goddelijke energie en kracht. Zodra het er op aankomt het geloof in praktijk te brengen, worden de tekortkomingen merkbaar. In de context van Leviticus 27 is het belangrijk op te merken, dat voor ons vandaag het criterium “geslacht” in beide richtingen gaat: Als een zuster haar positie in Christus goed kent en haar geloof praktisch beleeft, behoort zij tot de categorie van de mannen, dat wil zeggen dat zij op grond van haar geestelijke leeftijd wordt ingedeeld bij bijvoorbeeld 20 of 50 sikkels zilver. Als een broeder daarentegen zijn positie in Christus goed kent, maar daar in de praktische verwezenlijking niet naar handelt, zal hij bijgevolg niet verder komen dan een indeling in de vrouwelijke categorie (3, 10 of 30 zilveren sikkels). Zo mag het ons aansporen om te streven naar de normale geestelijke groeiweg die God voor ons heeft voorzien, die eindigt met de hoogste klassering (50 sikkels zilver) (2 Petr. 3:18; 1 Kor. 12:31). Moge God ons behoeden voor een houding die gekenmerkt wordt door tegen God te zeggen: “Niet nu Heer”, want zo’n houding zal leiden tot vertraging in ons geestelijk leven. Misschien heeft de Heer hier en daar tot ons gesproken, maar wij zeiden: “Later, Heer, niet nu, maar misschien een andere keer”. Dan is het geen wonder als we de volgende categorie later bereiken of zelfs nooit. In het leven van Mozes zien wij dit, maar ook de genade die God hem schonk, want hij werd 120 jaar oud en verlengde de beste periode van zijn geestelijke leeftijd (20-60) tot het einde.
Wordt DV vervolgd.
Stephan Keune; © www.bibelstudium.de
Online in het Duits sinds 06.05.2014.
Geplaatst in: Christendom
© Frisse Wateren, FW