2 jaar geleden

Paulus spreekt tot de oudsten van Efeze (3)

Handelingen 20 vers 28-31

Nadat de apostel in de verzen 17-27 zijn werk met betrekking tot de opbouw in Efeze heeft voorgesteld, spreekt hij in de verzen 28-38 over de tijd na zijn vertrek. Hij voorspelt het verval en wijst de oudsten op de goddelijke middelen voor de plaatselijke gemeente.

De dienst van oudsten in de gemeente

Past op uzelf en over de hele kudde, waarin de Heilige Geest u als opzieners heeft gesteld, om de gemeente van God te hoeden, die Hij Zich heeft verworven door het bloed van Zijn eigen [Zoon}” (vs. 28).

In de tijd van de apostelen werden de oudsten door hen in deze dienst aangesteld. Vandaag bestaat deze aanstelling niet meer, omdat wij geen apostelen meer hebben. Maar de dienst van oudsten wordt nog steeds uitgeoefend. Daarom gelden de vermaningen die hier tot de oudsten worden gericht ook vandaag voor broeders die deze taak vervullen.

Paulus legt nu uit dat de Heilige Geest deze oudsten als opzieners in de gemeente heeft geplaatst. Weliswaar stelde de apostel hen aan, maar hij deed het onder leiding van de Geest van God. Vandaag is het de Heilige Geest die broeders in de plaatselijke gemeente opdraagt de dienst van oudste uit te oefenen.

De eerste vermaning aan de oudsten is: “Past op uzelf!” Dit was toen belangrijk, maar het is nu nog noodzakelijker. Waarom? De oudsten in de tijd van de apostelen bezaten officieel gezag in de gemeente door apostolische aanstelling. Dit is vandaag de dag niet meer het geval. Daarom hebben de broeders die een dienst van oudste uitoefenen morele autoriteit nodig voor deze taak. Zij krijgen dit moreel gewicht door jarenlang voor zichzelf te zorgen en een voorbeeldig leven te leiden in de geest van Jezus Christus.

Als zij zich echter misdragen of vleselijk reageren, verliezen zij vrij snel hun moreel gezag in de gemeente. Hoe belangrijk is dan het gebod: “Past op uzelf!”

De tweede vermaning luidt: “Past op … en op de hele kudde!” De oudsten hebben de taak te waken over het welzijn van de kudde. Dit vereist in de eerste plaats een waakzaam oog, dat gevaren en problemen onderkent, en vervolgens de bereidheid om passende hulp te bieden. Petrus geeft de oudsten een soortgelijke opdracht: “Hoedt de kudde van God die bij u is” (1 Petr. 5:2).

De kudde van God

De gemeente wordt ons in Gods Woord verschillende keren voorgesteld als een kudde. Eens zei de Heer tot Zijn discipelen: “Wees niet bang, kleine kudde” (Luk. 12:32). In dit hoofdstuk van het evangelie naar Lukas spreekt Hij over het hemelse karakter van de discipelen en met dit vers geeft Hij al aan, dat zij samen een kudde zullen vormen, ongetwijfeld een beeld van de gemeente. Dan vinden we in Johannes 10 het opmerkelijke vers dat ons het karakter toont van de gemeente van God als een kudde: “… er zij zullen één kudde, één herder worden” (Joh. 10:16). De grote gedachte achter het beeld van de kudde is, dat ze een Herder heeft. Hij is het Middelpunt van alle schapen en de Persoon die de kudde bijeenhoudt. Dit wordt in de praktijk werkelijkheid wanneer wij als een plaatselijke gemeente in Zijn naam vergaderd zijn. Dan is Hij ons Middelpunt (Matth. 18:20).

De dienst van de opziener

De oudsten zijn aangesteld als opzieners in de gemeente. Hieruit leren we eerst, dat de diens van de ouderen en de dienst van de opziener één en dezelfde zijn. Het woord “oudste” geeft het karakter van de persoon aan: het moet een oudere, beproefde broeder zijn. Het woord “opziener” geeft het karakter van hun dienst aan: zij moeten de kudde hoeden of er over waken.

Om de werkzaamheid van de oudsten nauwkeurig te kunnen onderscheiden, moeten wij eerst de vraag verduidelijken: Wat is het verschil tussen “weiden” en “hoeden”? De Heer Jezus vertrouwde beide taken toe aan de apostel Petrus in Johannes 21. “Weiden” is voedsel geven, en “hoeden” is een zekere leiding geven aan de kudde. De herder voedt de schapen, de opziener draagt zorg voor hen. Dus de broeders die een dienst van oudste ambt nastreven, delen niet in de eerste plaats voedsel uit. Niettemin moeten zij in staat zijn te leren (1 Tim. 3:2). Evenzo weten we uit 1 Timotheüs 5, dat er oudsten waren die, naast hun dienst, een gave hadden om de gemeente op te bouwen. Daar staat: “Laat de oudsten, die goed besturen, dubbele eer worden waard geacht, vooral zij die arbeiden in woord en leer” (1 Tim. 5:17).

Maar de eigenlijke taak van de oudsten is het toezien op de kudde. Zij moeten waakzaam toezien op wat er in de plaatselijke gemeente gebeurt en een zeker gezag doen gelden, opdat de gelovigen het Woord van God gehoorzamen. Zij kunnen en mogen niet autoritair zijn, noch gehoorzaamheid eisen. Maar ze moeten hun morele autoriteit gebruiken voor het welzijn van de lokale gemeente.

De oudsten hoeden niet hún gemeente, maar de gemeente van God. Deze aanwijzing is enerzijds een bewaarmiddel voor de broeders die de dienst oudste uitoefenen. Het is niet hun kudde of hun eigendom. Daarom moeten zij niet heersen, maar een voorbeeld zijn voor de gelovigen (1 Petr. 5:3). Aan de andere kant is dit feit ook een grote opluchting voor de broeders die deze moeilijke dienst vervullen. Zij mogen altijd onthouden dat het niet hun gemeente is. Zij zijn niet voor alles verantwoordelijk, want het is de gemeente van God.

De waarde van de gemeente voor God

Met de laatste zin van vers 28 maakt Paulus ons duidelijk hoe kostbaar de gemeente voor God is. Het is zo kostbaar voor Hem, dat “Hij Zich heeft verworven door het bloed van Zijn eigen [Zoon}.”

Dit is een zeer belangrijke uitspraak. Het maakt duidelijk, dat de gemeente zich niet in een zondige toestand bevond. Met Pinksteren is er iets totaal nieuws ontstaan, dat daarvoor niet bestond – de gemeente van God. Daarom staat er niet dat God de gemeente heeft verlost, maar dat Hij haar heeft verworven. Alleen de individuele gelovigen, die de gemeente vormen, moesten worden verlost (1 Petr. 1:18,19). De offerdood van de Heer Jezus was daarvoor noodzakelijk. Maar hier wijst de dood van de Zoon op de hoge prijs die God betaalde om Zich de gemeente te verwerven.

God noemt de Heer Jezus hier Zijn eigen Zoon. Deze titel komt nog tweemaal voor in de Bijbel (Rom. 8:3,32). Op alle plaatsen wil Hij zeggen: Ik heb Hem in de dood gegeven, die Ik bezit en liefheb van eeuwigheid. God gaf Zijn eigen Zoon om de gemeente te verwerven – zo kostbaar is zij in Zijn ogen!

Laten we dit feit nooit vergeten, maar het diep in ons hart graveren. Dit zal een grote invloed hebben op ons samenkomen als gemeente en vooral op de bediening van de oudsten.

Gevaren van buiten en binnen

“Ik weet, dat na mijn vertrek wrede wolven bij u zullen binnenkomen, die de kudde niet sparen, en uit uzelf zullen mannen opstaan, die verdraaide dingen spreken, om de discipelen achter zich af te trekken” (vs. 29,30).

Paulus waarschuwt ons nu voor de gevaren die de kudde bedreigen. Hij wil niet dat we naïef door de wereld gaan, maar ons bewust zijn: Er is een vijand van God die de gemeente wil vernietigen. Hij is op tweeërlei wijze actief:

  • Aan de ene kant komen mensen van buitenaf de gemeente binnen als wrede wolven. De Heer heeft reeds gewaarschuwd voor deze wolven in schaapskleren die zich onder gelovigen mengen om groot kwaad te doen (Matth. 7:15). Het zijn mensen die een christelijk vernisje opdoen om in de gemeenschap van Gods volk te kunnen komen. Maar eenmaal binnen, laten ze hun ware aard zien en verwoesten ze de gemeente.
  • Aan de andere kant staan uit de gelovigen – misschien zelfs uit de oudsten zelf – mannen op die verkeerde dingen spreken. Dit kunnen ook bekeerde mensen zijn. Maar ze verwijderen de schapen van de Herder. In plaats van hen dichter bij de Heer te brengen, slepen zij de gelovigen achter zich aan op hun dwaalspoor.

Weest waakzaam!

“Daarom waakt, en herinnert u dat ik drie jaar, nacht en dag, niet heb opgehouden ieder met tranen terecht te wijzen” (vs. 31).

Met het oog op deze twee dreigende gevaren vermaant de apostel de oudsten: “Waakt!” Wij zijn niet hulpeloos aan de aanvallen van de vijand in de plaatselijke gemeenten overgeleverd. Om de hulpmiddelen voor te stellen, komen we nu bij de geestelijke muur die elke plaatselijke gemeente omringt.

Johannes stelt in Openbaring 21 de gemeente van God voor als een stad. De stad spreekt altijd van bestuur. In de gemeente moet het bestuur dus volgens God zijn. Deze stad heeft een grote en hoge muur (Openb. 21:12). Aan de ene kant is het er om de wrede wolven te weerhouden de gemeente binnen te dringen. Aan de andere kant bestaat deze muur om hen te verwijderen, die in ons midden opstaan en verkeerde dingen spreken.

De Heer zelf heeft de plaatselijke gemeente deze mogelijkheid gegeven. In Mattheüs 18 vers 18-20 geeft Hij de gemeente het gezag om te binden en te ontbinden. Zij kan dus, in afhankelijkheid van de Heer, iemand uitsluiten uit het midden van de gelovigen omdat hij een goddeloze blijkt te zijn. Zij kan ook de toegang weigeren aan iemand die van buitenaf wil binnenkomen om schade aan te richten.

De broeders die een dienst van oudsten uitoefenen hebben een grote verantwoordelijkheid in deze aangelegenheid, ook al zijn zij niet geroepen om als oudsten te handelen. We willen dit heel duidelijk maken: Alleen de gemeente als geheel kan handelen. Alleen zij kan iemand toelaten tot de gemeenschap aan de tafel van de Heer of iemand uitsluiten van die gemeenschap. Maar de broeders die een dienst van oudste vervullen hebben een belangrijke verantwoordelijkheid in deze omgang met de plaatselijke gemeente. Zij voeren de gesprekken en onderzoeken de aangelegenheid.

Zo is het nodig, dat er in elke gemeente broeders zijn die waken. De stad heeft niet alleen een hoge muur, maar ook poorten die bediend moeten worden. In het Oude Testament hadden de Levieten de belangrijke taak van poortwachter. Hij bewaakte en bediende de deuren van het huis van God. In beeld geeft de poortwachter de dienst van de oudsten aan.

“… herinnert u dat ik drie jaar, nacht en dag, niet heb opgehouden ieder met tranen terecht te wijzen.” De apostel was een voorbeeld voor de oudsten. Toen hij in Efeze verbleef, waakte hij over de kudde en hoedde hen. Dit kostte veel moeite en tranen. Dag en nacht zorgde hij voor de afzonderlijke schapen. Iedereen die een dienst als oudste heeft gedaan in een lokale gemeente kent deze slapeloze uren. Hij weet ook van tranen van teleurstelling en tranen van schaamte. Dat ervaren we allemaal in deze bediening. Toch worden wij in Gods Woord aangemoedigd om deze taak op ons te nemen en te vervullen: “Indien iemand het ambt van ouderling begeert, begeert hij een goed werk” (1 Tim. 3:1). Het is een dienst aan de kudde van God, die Hem zeer dierbaar is. Wij willen het uitoefenen, ook al brengt het vaak tranen, slapeloze uren, schaamte en teleurstelling met zich mee.

 

Max Billeter; © www.haltefest.ch

Jaargang 2012, bladzijde 263

Geplaatst in:
© Frisse Wateren, FW