Filippi 1 vers 3-4
“Ik dank mijn God telkens als ik u gedenk, altijd in elk gebed van mij voor u allen met blijdschap biddend.” (Fil. 1:3-4).
Bij het lezen van de Bijbeltekst valt meteen op hoe vaak Paulus in dit vers de woorden “alle” of “altijd” gebruikt1. Hij had dus reden om te danken toen hij aan de Filippenzen dacht en hij zei: “Ik dank mijn God.” Dat wil zeggen, het gebed voor de Filippenzen was uit gemeenschap met God. Hij dankte “zijn” God. En deze gemeenschap met God leidde tot een geestelijke belangstelling voor het welzijn, voor de situatie van de Filippenzen.
Hij zegt “telkens als ik u gedenk.” Paulus kende de Filippiërs al geruime tijd. Toen hij de brief aan hen schreef, waren er waarschijnlijk ongeveer 12 jaren voorbijgegaan sinds de eerste ontmoeting, die in Handelingen 16 wordt beschreven, en het is de moeite waard te lezen hoe de ontmoeting in Filippi begon met Lydia, die waarschijnlijk de eerste christen in Europa was. Toen, door de machtige en goede hand van God, kwam de gevangenbewaarder in Filippi tot geloof. En het is aan deze gelovigen, van wie er waarschijnlijk nog enkelen in leven waren – en in de tussentijd hadden anderen zich zeker bij hen gevoegd – waaraan Paulus nu denkt. Hij dankte voor hen. Hij dankte God als hij aan hen dacht. Hij dacht niet aan de fouten die zij hadden, zoals wij, maar hij had dank te brengen voor zijn God.
En hij dankte altijd in elk van zijn gebeden. Hij dankte dus niet alleen zo nu en dan voor deze broeders en zusters, voor de gelovigen in Filippi, maar het was een voortdurende dankzegging. Elk van zijn gebeden werd gekenmerkt door dankzegging, door een gebed van dankzegging voor de Filippenzen tot zijn God, en hij dankte eerst voor wat zichtbaar was van Christus in de gelovigen. Kunnen wij hier ook niet iets van leren? Zouden we niet meer op deze manier naar onze broeders en zusters moeten kijken? Wat zien we van Christus in hen? Hij heeft hen gekocht met hetzelfde kostbare bloed. Ze hebben hetzelfde leven. Zij hebben het verlangen om de Heer Jezus te volgen. En als we eerlijk zijn en naar onszelf kijken, kennen we meer fouten in onszelf dan in onze broeders en zusters. Moeten we dan niet meer dankzeggen voor onze broeders en zusters? We hebben het hier niet over zuchten, maar over danken.
Dan zegt hij ook “voor u allen met blijdschap biddend.” Hij dankte niet alleen met blijdschap voor hen die hij misschien bijzonder goed kende of voor hen die bijzonder dicht bij hem stonden, voor hen die zeer met hem meeleefden, of misschien ook voor hen die er geestelijk bijzonder goed voorstonden.
Nee, hij dankte in gebed voor alle broeders en zusters en deed dat met blijdschap. Mogen wij ook niet met blijdschap voor onze broeders en zusters bidden? Immers, het gebed zet de arm van God in beweging. Laten we eerst met dankzegging denken aan wat God bewerkt heeft. Maar dan kunnen we ook bidden. Hoeveel noden zijn er die wij kennen van onze broeders en zusters? Ongerief in de familie, gezondheidsproblemen hier en daar? Misschien ook materiële behoeften. Gewoon dingen die ons belasten als we door deze wereld gaan. Hoe mooi is het dan, dat we voor elkaar kunnen bidden, dat we er voor elkaar kunnen zijn. En als wij voor elkaar bidden en voor elkaar danken, zal dat leiden tot goede samenwerking, tot genezing van relaties en tot een gemeenschappelijke weg, in het volgen van de Heer Jezus.
Maar laten we vasthouden: we willen voor elkaar bidden! Maar daarvoor hebben wij persoonlijk gemeenschap met onze God nodig. En laten we dan eerst danken voor elkaar, maar daarna ook bidden voor de gemeenschappelijke en persoonlijke noden die we kennen. Dragen wij al onze broeders en zusters op ons hart?
Wordt DV vervolgd met: “Paulus (2): Zijn vertrouwen.”
Dirk Mütze; © www.bibelstudium.de
Online in het Duits sinds 29.08.2022.
Geplaatst in: Christendom, Gemeente
© Frisse Wateren, FW