Deuteronomium 3 vers 23-27; 1 Koningen 19 vers 1-4; 2 Korinthe 12 vers 1-10
Er zijn drie schriftgedeelten – twee in het Oude Testament en één in het Nieuwe Testament – waar gelovigen oprecht tot God baden maar Hij hun verzoeken niet vervulde en hun gebeden niet verhoorde. Maar hoewel God niet reageerde op de manier waar ze om hadden gevraagd, gaf Hij hun – zoals Hij altijd doet – iets dat beter voor hen was en dat Hem tegelijkertijd oneindig verheerlijkte. En dat is veel meer dan wanneer Hij alleen hun nood lenigde en aan hun verzoeken had voldaan.
Of we nu de hartenwensen tot God brengen of onuitgesproken vurige verlangens, Hij wil ons zegenen, de kinderen van Zijn liefde, naar de maat van Zijn eigen heerlijkheid en liefde voor ons. En als Hij ons naar deze maat zegent, zijn we dan niet gezegend? Wanneer God geeft, geeft Hij als God. Hij is niet alleen Iemand die hoort en antwoordt, maar het is ook Zijn innige hartenwens om ons het goede te geven; en de bron waaruit alles vloeit, is de liefde waarin Hij Zichzelf openbaarde in Christus Jezus.
Mozes
De eerste passage is te vinden in Deuteronomium 3 vers 23-27:
“Ook smeekte ik de HEERE in die tijd om genade en zei: Heere, HEERE! Ú bent begonnen aan Uw dienaar Uw grootheid en Uw sterke hand te tonen. Want welke god is er in de hemel en op de aarde die zulke werken en machtige daden kan doen als U?Laat mij toch oversteken en dat goede land zien, dat aan de overzijde van de Jordaan is, dat goede bergland en de Libanon!Maar de HEERE was verbolgen op mij, vanwege u, en Hij luisterde niet naar mij. En de HEERE zei tegen mij: Laat het u genoeg zijn; spreek niet meer tot Mij over deze zaak. Klim naar de top van de Pisga, sla uw ogen op naar het westen, het noorden, het zuiden en waar de zon opkomt, en bekijk het land met eigen ogen; want u zult deze Jordaan niet oversteken”.
Mozes zei: “Ook smeekte ik de HEERE …”. Opmerkelijk genoeg gebruikte de apostel Paulus precies dezelfde woorden in de brief aan de Korinthiërs [4]. Maar het oprechte gebed van Mozes werd niet verhoord. Het enige antwoord was: “Laat het u genoeg zijn; spreek niet meer tot Mij over deze zaak!” Er waren ongetwijfeld twee redenen waarom Mozes de Jordaan niet zou oversteken om het land Kanaän binnen te gaan:
- De wet kon het volk van God, zoals het was, niet in de rust van God brengen. Dit was voorbehouden aan Jozua, die een voorbeeld van Christus in de opstanding is.
- En de morele reden waarom het Mozes niet was toegestaan het land binnen te komen, was: hij had “overhaast met zijn lippen gesproken” (Ps. 106:32-33; Num. 20:2-12).
Je vraagt je misschien af: in hoeverre heeft God iets beters voor Mozes gedaan dan aan zijn verzoek te voldoen? Het feit dat God hem naar de top van de Pisga leidde en hem het land liet zien, in plaats van hem het land binnen te laten, kon Mozes toch alleen maar pijn doen! – Let op wat we lezen in het Nieuwe Testament: Toen de Heer Jezus op de berg van de verheerlijking stond, was Mozes bij Hem. Hij zag het land samen met Christus in heerlijkheid. En was dat niet veel beter dan de Jordaan oversteken in de dagen van Israël? Mozes zei er geen woord over op de berg; hij kon alleen over Christus spreken. Op die manier ontving hij iets veel beters dan hij zich had kunnen voorstellen of dat hij had kunnen uitspreken. Ook vandaag de dag nog handelt God met Zijn volk volgens hetzelfde principe.
Elia
Het tweede onverhoorde gebed vinden we in 1 Koningen 19 vers 1-4:
“Achab vertelde Izebel alles wat Elia had gedaan, en hoe hij allen, te weten al de profeten, met het zwaard had gedood. Toen stuurde Izebel een bode naar Elia om te zeggen: De goden mogen zó en nog erger met mij doen, als ik morgen om deze tijd uw leven niet zal maken als het leven van één van hen. Toen hij dat zag, stond hij op en vluchtte voor zijn leven. Hij kwam in Berseba, dat aan Juda toebehoort, en liet zijn knecht daar achter. Hijzelf liep echter een dagreis de woestijn in, ging onder een bremstruik zitten en bad om te mogen sterven. Hij zei: Het is genoeg. Neem nu mijn leven, HEERE, want ik ben niet beter dan mijn vaderen”.
Elia, de dienaar van God, had alle moed verloren door de moeilijkheden die hij had ondervonden met het volk van God. Het waren niet zijn eigen problemen, ook niet beproevingen in de wereld – het waren beproevingen te midden van het volk van God. Niets stelt gelovigen zo zeer op de proef dan de moeilijkheden van het volk van God. Mensen die hun eigen moeilijkheden kunnen overwinnen, worden vaak door moeilijkheden overwonnen die verband houden met het getuigenis van de Heer en storten in als ze deze moeilijkheden ondervinden. Het zijn juist deze, die de ware kracht van het hart onthullen. Onze eigen moeilijkheden kunnen worden beheerst in de kracht en macht van God, maar vooral de moeilijkheden van het volk van God beproeven ons.
Bij Elia gaat alles goed, wanneer hij de ene keer de tekortkoming en de andere keer de overvloed kan gebieden; maar wanneer een Izebel op het toneel verschijnt en hem met een wrede dood bedreigt, gaat hij naar God en zegt, zoals sommigen sindsdien hebben gedaan: “Neem nu mijn leven van mij weg, ik kan het niet”. Wat een verschil tussen de Elia van het 19e Hoofdstuk en de Elia van het 18e hoofdstuk! In de ene is hij een man, die op opmerkelijke wijze boven zijn omstandigheden verheven is; hij heeft geen strijdwagens noch bestuurders, maar hij heeft God en daarmee heeft hij in de kracht van God alles onder zijn voeten. Aan de andere kant is hij als een teleurgesteld kind: hij gaat zitten onder een bremstruik en vraagt God om hem te laten sterven. En wat gebeurt er? Sterft hij? Nee, God neemt hem in een stormwind in de hemel op – in een strijdwagen en met vurige paarden! (zie 2 Kon. 2:11). En wanneer Mozes bij de Heer op de berg van de verheerlijking staat, is Elia daar ook. Ook hij is in het land, en dat in het tafereel van de heerlijkheid van Christus, wanneer Christus het hoogste punt bereikt, dat een mens op aarde ooit bereiken kan.
De verzoeken van Mozes en Elia werden in hun tijd niet vervuld, maar ze kregen veel meer dan ze hadden gevraagd; hun gebeden werden verhoord volgens de gedachten van God die Hij had over Mozes en Elia.
Paulus
2 Korinthe 12 vers 1-10:
“Er moet geroemd worden; het is wel niet nuttig1 <voor mij>, maar ik zal komen tot gezichten en openbaringen van [de] Heer. Ik weet van een mens in Christus, veertien jaren geleden, (of het was in [het] lichaam, weet ik niet, of buiten het lichaam, weet ik niet, God weet het), zo iemand, die werd opgenomen tot in [de] derde hemel. En ik weet van zo’n mens (of het was in [het] lichaam of zonder het lichaam, weet ik niet, God weet het) dat hij werd opgenomen in het paradijs en onuitsprekelijke woorden hoorde, die het een mens niet geoorloofd is te spreken. Over zo iemand zal ik roemen; maar over mijzelf zal ik niet roemen, tenzij in mijn zwakheden. Want als ik zal willen roemen, zal ik niet onwijs zijn, want ik zal [de] waarheid zeggen; maar ik onthoud mij ervan, opdat niemand hoger van mij denkt dan wat hij van mij ziet of van mij hoort. En opdat ik mij door de uitnemendheid van de openbaringen niet verhef, is mij een doorn voor het vlees gegeven, een engel van satan, om mij met vuisten te slaan, <opdat ik mij niet verhef>. Hierover heb ik de Heer driemaal gebeden dat hij van mij zou wijken; en Hij zei tot mij: Mijn genade is u genoeg; want de kracht wordt in zwakheid volbracht. Heel graag zal ik dus veeleer roemen in mijn zwakheden, opdat de kracht van Christus op mij woont2. Daarom heb ik een welgevallen in zwakheden, in smaadheden, in noden, in vervolgingen en3 benauwdheden voor Christus; want wanneer ik zwak ben, dan ben ik sterk”.
Hoeveel Paulus ook smeekt, God neemt de doorn niet weg. Laten we dit gedeelte eens even bekijken; het bevat enkele zeer belangrijke punten.
Het eerste wat we hier vinden, geldt voor elke christen: elke christen is “een mens in Christus”. Er is geen christen die geen mens in Christus is. Op het moment dat men een christen is, in de zin waarin hierover wordt gesproken, is hij ook een mens in Christus, een mens die zich vanuit zijn positie volledig heeft gescheiden van de mens in het vlees. Vlees en geest zijn tegengestelden: als ik in het vlees ben, dan ben ik niet in Christus; wanneer ik in Christus ben, dan ben ik niet in het vlees. Natuurlijk zal het vlees macht over mij verkrijgen als ik niet waakzaam ben en mezelf niet steeds opnieuw oordeel. Maar er is een groot verschil tussen overwonnen worden door het vlees, zoals men zegt, en een mens in het vlees zijn. Als een mens in Christus ben ik op een volledig nieuwe plaats.
Het wordt vaak zo voorgesteld, alsof het kruis van Christus iets doet om de mens te verheffen. Wat een vergissing! Niet alleen kan de oude natuur niet verbeterd worden, maar op het moment dat een mens een kind van God wordt, wordt de boosaardigheid van zijn oude natuur onmiddellijk duidelijk. Wie wordt het meest geplaagd door satan? Ongetwijfeld de gelovigen, omdat zij zich buiten zijn macht bevinden: het enige dat satan hun kan aandoen, is hen angstig maken en plagen. Degenen die onder zijn macht staan, dient hij. Nadat een mens christen is geworden, neemt de boosheid van wat in hem tegen God is, niet af; in plaats daarvan probeert satan de gelovige meer dan ooit bang te maken en te kwellen omdat de christen nu eenmaal buiten zijn macht staat. We moeten het verschil erkennen, tussen wat het betekent om in het oude wezen te zijn en wat het betekent om voor God in een nieuwe positie in Christus te staan. De apostel verwijst naar het verleden wanneer hij zegt: “Toen we in het vlees waren” (Rom. 7:5); maar nu zegt hij: “U bent in de Geest” (Rom. 8:9). En zo is het. “Ik weet van een mens in Christus” (2 Kor. 12:2), niet: ik kende.
Merk op dat Paulus niet over zichzelf als van Paulus spreekt. Als hij iets nederigs over zichzelf te zeggen heeft, dan spreekt hij over Paulus; dan zegt hij: “… en door een venster werd ik in een mand door de muur neergelaten” (2 Kor. 11:33). Dat was niet iets wat een mens zou verheffen; het was vernederend, en dan zegt Paulus: “ik”. Maar op het moment dat hij moet berichten over iets, wat zo verheffend is, is het niet langer “ik”, maar “een mens in Christus” – dat, wat voor elke christen geldt. “Ik weet van een mens in Christus”. […]
We vinden iets anders in dit gedeelte: de waakzame zorg van God voor Zijn dienaar. De genadige God weet, dat het vlees in Paulus nog steeds hetzelfde is als voorheen. Het feit dat Paulus in de derde hemel opgenomen was, veranderde het vlees niet in het minst; het was bereid om zich bij de eerste gelegenheid te beroemen. En zo voorkomt God het, zodat het vlees niet kan werken. Ik ken geen andere Schriftplaats, die de preventieve waakzaamheid van God duidelijker laat zien dan deze. We weten allen dat God ons zal herstellen als we falen, maar denken we ook aan alle kleine dingen die we in ons dagelijks leven tegenkomen en die Hij heeft voorbereid en gepland, zodat we niet zullen falen? Hij doet dit “opdat ik mij niet verhef” – niet om me van een misstap terug te brengen, maar om mezelf daarvoor te bewaren. De “doorn voor het vlees” was pijnlijk voor Paulus: een engel van satan. Wie anders dan God kon satan tegen satan gebruiken? Precies deze doorn, deze engel van satan, ontnam satan de macht om over het vlees van Paulus te heersen. Is het niet wonderbaar om te weten dat God dit doet? We hebben gemakkelijk de neiging om, net als de ongelovigen, te zeggen: “Dit of dat is mij overkomen”. Zou het geen veel grotere zegen zijn om te zeggen: God heeft mij dit en dat gezonden? Rusten we niet veel meer in de liefde van God, wanneer we in onze omstandigheden, hoe pijnlijk ze ook zijn, kunnen zeggen: “De hand van mijn Vader heeft me deze doorn in waakzame liefde gezonden?” “Daarom is mij een doorn voor het vlees gegeven”. Ik heb geen vernietigende beproeving ervaren; God heeft mij genade bewezen.
De eerste gedachte van de apostel was nu: Kan ik niet uit deze moeilijkheid komen? – Gelovigen denken vaak: kon ik maar uit deze omstandigheden komen. – Maar als dit zou gebeuren, u hebt de natuur die uw huidige omstandigheden tot een verzoeking voor u maken bij u, en u zou deze met u meenemen. Datgene wat uw huidige omstandigheden zo moeilijk maakt en wat het een beproeving voor u maakt, zou u in de nieuwe omstandigheden spoedig even grote moeilijkheden bezorgen. Hier vraagt de apostel aan God om zijn omstandigheden te veranderen; we veranderen ze vaak zelf voor ons. Paulus vroeg God driemaal om de doorn weg te nemen. Wat een tegenstelling met het gebed van de Zoon tot de Vader, dat Hij driemaal herhaalt en met de woorden eindigt: “… moge evenwel niet Mijn wil maar de Uwe gebeuren” (Luk. 22:42). Het was de volmaaktheid van Christus die Hem ervoor liet terugschrikken om deze beker te drinken. Daarentegen bad Paulus als een onvolmaakte en zwakke mens: Heer, verander mijn omstandigheden. Gods antwoord was: Wilt u dat Ik u in omstandigheden breng, waarin u Mijn kracht niet nodig hebt? “Mijn genade is u genoeg; want de kracht wordt in zwakheid volbracht”.
Tegen degenen die in nood zijn, zou ik willen zeggen: wilt u God niet de gelegenheid geven om Zijn kracht in uw zwakheid te tonen, en uzelf de kans geven om u tot die kracht te wenden en erop te steunen? – Dat is precies wat Gods antwoord hier is. Hij zegt: Ik zal de doorn niet wegnemen, maar ik zal u Mijn kracht geven. – Dit is niet alleen bevrijding en opluchting, maar het betekent, dat ik op de plaats van kracht aan de zijde van God wordt geplaatst. “Mijn genade is u genoeg”. Juist in onze zwakte kan genade zich tonen: de doorn wordt een gezegende gelegenheid voor Christus om ons te tonen hoe Zijn kracht ingrijpt. Wat wonderbaar door deze wereld te gaan en op de kracht van Christus te steunen!
Wanneer ontving Jacob de zegen? Toen hij verlamd was. Hij bereidde zich voor om Ezau te ontmoeten; hij bereidde zich op alles voor behalve op de mysterieuze Man, die hij spoedig zou ontmoeten, die zijn heup aanraakte, de zetel van zijn natuurlijke kracht (Gen. 32:24-26). En toen wilde Jacob Hem niet laten gaan en zei als het ware: ik klamp mij vast aan Hem die mij deed verdorren, die mij verlamde, opdat Hij Zijn plaats in mijn hart heeft. – Dan blijkt dat Gods werk is gedaan. Hij zegt dan: Ik ben verheugd, dat ik verlamd ben; ik ben ben verheugd, dat ik tot niets gemaakt ben; ik ben verheugd, dat ik ben ingestort; ik verheug mij in mijn zwakheid. – Waarom? “opdat de kracht van Christus op mij woont”. […]
Is het zo bij ons? Of verzetten we ons tegen Gods leiding? Hoe vaak vragen wij God uit ons te maken wat Hij wil, en wijken terug wanneer Hij ons begint te antwoorden. Ik zeg vaak, dat er niets méér onwerkelijk is, dan dat, wat we in onze gebeden zijn. We vragen God om ons als Christus te maken, en dan zijn we bang voor de wijze waarop Hij ons leidt om dit doel met ons te bereiken. Er wordt vaak gezegd, dat als ik zo zou bidden, God alles van me zou wegnemen. Hij zou me omhakken als een boom van de kruin tot de wortel. – Denk je zo over God? Hij zal niet één ding wegnemen, dat goed voor je is. Hij wil je alles geven, waarvan Hij denkt dat goed is. Ik weet dat al mijn motivaties, mijn bronnen, mijn bekwaamheden van God moeten komen. Maar Hij zegt: als je bronnen, kracht, bekwaamheid, kortom alles van Mij wilt krijgen, dan moet Ik alles opzij zetten wat er in je hart is. – Het ergste verzet tegen Christus in ons is onze eigen wil, en God helpt ons praktisch om ervan bevrijd te worden. Wat een wonderlijke zaak, dat arme schepsels zoals wij hier worden achtergelaten, zodat de genade van Christus aan ons in ons leven openbaar wordt! […]
De Heer geve, dat Zijn Zoon in ons zichtbaar zal zijn door de kracht van zijn Geest, omwille van Zijn Naam.
“Want Mijn gedachten zijn niet uw gedachten, en uw wegen zijn niet Mijn wegen, spreekt de HEERE. Want zoals de hemel hoger is dan de aarde, zo zijn Mijn wegen hoger dan uw wegen en Mijn gedachten dan uw gedachten” (Jes. 55:8,9).
Walter Thomas Turpin; © SoundWords.
Online in het Duits sinds: 31.05.2019; geactualiseerd: 21.06.2019
Geplaatst in: Christendom
© Frisse Wateren, FW