In de leeuwenkuil
Dan. 6:1-29
“Sttt …. stil nu …”; “au joh, ga niet op mijn tenen staan”. “Kijk, kijk daar doet ie ’t weer …”. “wat? … Ik doe niks, ik kijk alleen maar naar dat raam daar en ik zie iemand die op z’n knieën ligt”. “Ja joh, dat bedoel ik ook, sufferd”.
Voorzichtig komen enkele mannen dicht bij het huis. Ze waren nu heel erg stil! Wat willen die mannen toch? Aan hun gezichten te zien zijn ze heel erg boos en ze doen vast geen goede dingen.
Nee, dat doen ze ook niet hoor. Want weet je, ze begluren stiekum iemand, en die iemand was … Daniël.
Pas op Daniël, kijk uit … er liggen boze mannen op de loer. En … moet je eens kijken … die mannen hollen nu vlug weg. Ze gaan naar een heel groot en mooi huis, naar een paleis. Daar woont koning Darius.
Darius is eigenlijk wel een heel slimme koning. Het land is zó groot en er is zó veel werk te doen om goed te zorgen voor de mensen die er wonen, dat koning Darius dit nooit alleen kan. Daarom zoekt koning Darius honderdtwintig mannen op – stadhouders noem je die – die hem moeten helpen om het land te besturen. En over die honderdtwintig mannen zijn er weer drie mannen de baas. Deze drie mannen noem je dan vorsten.
Daniël nu is één van die drie vorsten. En wat is die Daniël wijs en wat kan hij het land goed besturen; ja, hij is de allerbeste vorst.
Koning Darius ziet heel goed dat Daniël zo goed en wijs is. Hij denkt: “Die Daniël moet maar over mijn hele koninkrijk regeren; dat kan hij vast heel goed”. En zo gebeurt het ook. Daniël wordt de eerste, de belangrijkste vorst.
Maar ja … die anderen zijn er ook nog, die twee andere vorsten en die honderdtwintig stadhouders. En die worden toch jaloers en boos op Daniël. Maar Daniël heeft niets kwaads gedaan, eigenlijk alleen maar heel goed.
Weet jij misschien hoe dat komt dat Daniël zoveel goeds kan doen?
Ja, Daniël vraagt aan God of Die hem wil helpen en hij vertrouwt alleen op de Heere en niet op zichzelf of op andere mensen. Daniël komt daarom ook heel vaak bij de Heere. In ieder geval drie keer op een dag; ’s morgens en ’s middags en ’s avonds. Dan gaat Daniël bidden, praten met God, omdat hij heel veel van de Heere houdt.
Maar die anderen dan?
Wel, die worden jaloers en boos, daarom maken zij ook een heel stout en slecht plan. Zij willen er voor zorgen dat Daniël heel streng door de koning wordt gestraft, zó erg dat ze Daniël kwijt zijn. Dat Daniël er niet meer zal zijn. Tenminste, dát willen ze …
Wat is dan dat slechte plan?
Er mag niemand in dertig dagen iets vragen – een verzoek doen – aan enig mens of god, behalve dan aan koning Darius. Als je het toch doet, word je in de leeuwenkuil gegooid. Daar kun je niet uit. In die kuil zitten leeuwen en dan weet je zeker wel wat je te wachten staat. Nou, en die koning Darius vindt het wel een goed plan maar hij weet niets van die slechte plannen van die mannen af om Daniël te laten straffen.
Die slechte mannen weten wel dat Daniël vaak gaat bidden. Ze denken: “Als Daniël dat weer doet, gaan wij het aan de koning vertellen; je mag immers niets aan een mens of god vragen, dus mag je ook niet bidden”. Wat gemeen van die mannen hè?
Oh, Daniël, pas toch op. Maar Daniël blijft bidden tot God zoals hij dat altijd heeft gedaan. Daniël weet dat de Heere dat óók wil en hem wil zegenen. Daniël kan zonder de Heere ook niets doen. Dat weet Daniël ook.
Weet jij dat ook?
Dan zien een paar van die boze mannen Daniël bidden tot God.
Kijk maar … daar hollen ze al naar het mooie paleis van de koning. Zij hebben nogal haast. Nu zijn ze al bij de koning binnen. Vlug vertellen ze wat Daniël heeft gedaan, namelijk … bidden tot God, wel drie keer op een dag; dat mag toch niet?
Ze zeggen tegen koning Darius: “Er is toch een sterk gebod gemaakt dat iedereen die binnen dertig dagen een verzoek doet aan enig god of mens, behalve aan u, o koning! in de leeuwenkuil geworpen zal worden?”.
Dan antwoordt de koning – hij kan ook niet anders -: “Het is een vaste zaak, naar de wet van de Meden en de Perzen, die mag niet herroepen worden” (vers 13). Met andere woorden: Inderdaad, jullie hebben gelijk; dat staat vast en kan niet worden veranderd. Toch probeert de koning de hele dag door Daniël te redden. De koning wordt nu heel verdrietig om Daniël, want hij houdt veel van Daniël.
Maar die boze mannen gaan verder en zeggen: “Weet, o koning! dat de wet van de Meden en de Perzen is, dat geen enkele wet die door de koning gemaakt is, mag veranderd worden”. Dan kan de koning niet anders en moet hij Daniël wel in de leeuwenkuil gooien.
En zo gebeurt het ook. Daar gaat Daniël. Hij wordt in de leeuwenkuil gegooid. Bom … daar ligt hij, midden tussen de leeuwen. Wat zal er nu met hem gebeuren?
En koning Darius?
Ja, hij begrijpt nu pas hoe verschrikkelijk dit “boze plan” wel is. Zijn beste vorst ligt nu tussen de leeuwen. Oh, hoe zal het nu met Daniël zijn? En hij heeft nog wel zo zijn best gedaan om Daniël te verlossen. Maar hij moest Daniël wel in de leeuwenkuil laten gooien, omdat hij – koning Darius – zelf had gezegd dat het plan van die boze mannen door moest gaan; hijzelf heeft het beloofd en gezegd dat dit “plan” niet veranderd kon worden, dus moest hij Daniël wel in die kuil laten gooien.
… Oh … de koning is nu zo verdrietig dat hij er niet van slapen kan. Hij moet steeds maar aan Daniël denken. Zelf kan hij Daniël niet verlossen … maar … misschien kan de God van Daniël hem wel verlossen. De koning weet ook wel van Daniël dat hij God eert en in God gelooft. Dat had hij zelf nog tegen Daniël gezegd bij de leeuwenkuil.
De koning zei toen tegen Daniël: “Uw God, Die gij gedurig eert, Die verlosse u!” (Dan. 6:17).
De volgende morgen staat koning Darius al vroeg op en gaat zo snel hij kan naar de leeuwenkuil toe. Hij heeft de hele nacht niet geslapen en moet nu weten hoe het met Daniël is. Met een kloppend hart komt de koning dicht bij de kuil en roept met een droevige stem: “O Daniël, jij knecht van de levende God, heeft ook jouw God, die jij altijd eert, jou van de leeuwenmuil kunnen verlossen?” Sttt … stil luistert de koning en wacht met spanning of hij ook antwoord krijgt … ja, warempel, hoort hij het goed … de stem van Daniël … ja, het is ‘m en wat zegt hij daar. “Mijn God heeft Zijn Engel gestuurd en Hij heeft de muil van de leeuwen op slot gedaan, zodat ze mij niets gedaan hebben” (vers 23).
Waarom dan niet?, vraag je misschien. Daar geeft Daniël ook antwoord op. “Omdat ik onschuldig ben voor Hem” – voor God bedoelt Daniël – “en ook heb ik niets verkeerds tegen u gedaan, o koning”.
Tsjonge, tsjonge … daar krijgt de koning het warm van en wordt heel blij. Direct zegt hij dat Daniël weer uit de kuil moet gehaald worden.
Dat is spannend hè? Hoe zal Daniël er uit zien? Zal hij gewond zijn? Heeft hij al zijn armen en benen nog?
Eén, twee, drie … trekken … daar komt Daniël … zou hem niets mankeren? … Nee! Kijk is, daar staat Daniël. Niets heeft hij ; helemaal niets. Gelukkig!
Maar hoe kan dat nu?
Wel, dat heeft koning Darius goed begrepen. Jij ook?
Daar heeft de God van Daniël voor gezorgd. Daniël mankeerde niets omdat hij in zijn God geloofd had (vers 24).
Voortaan moet iedereen in het land van koning Darius de God van Daniël, de levende God – zo zegt koning Darius het, en dat klopt ook – eerbied betonen en met HEM rekening houden. Want, zo zegt koning Darius over God: “Hij verlost en redt, en Hij doet tekenen en wonderen … Die heeft Daniël verlost uit het geweld van de leeuwen” (vers 28).
Tenslotte …
Wat gebeurt er met die slechte mannen?
Zij worden nu in de kuil gegooid waar Daniël uit was gehaald.
Zijn zij er ook weer levend uit gekomen? Nee … zij werden levend verslonden door de leeuwen.
Mag ik je nu wat vragen?
Geloof jij ook al in de God van Daniël? Bid jij ook veel tot Hem, net als Daniël?
Als je een mooi lied over Daniël stuurt, stuur ik jou ook een mooie verrassing. bovendien komt jouw mooie lied komt dan in een volgend nummer van “Frisse Wateren”.
Je mag alleen via email een mooi lied sturen!. Als je dat niet kunt, vraag dan aan iemand die dat wel kan.
Geplaatst in: Verhalen
© Frisse Wateren, FW