Bijbelgedeelte: Johannes 14 vers 4-6
“En Hij moest door Samaria gaan” (vs. 4).
De Samaritanen waren een gemengd volk en de Joden hadden geen omgang met hen (vs. 9). De opmerking in dit vers maakt opnieuw duidelijk, dat de Heer Jezus in dit evangelie van Johannes vooral wordt voorgesteld als de Heiland van de hele wereld (Johannes 1:29; 3:16; 4:42), Die verder gaat dan de nauwe grenzen van Israël. Wanneer Hij Zijn discipelen uitzendt in Mattheüs 10 vers 5, geeft Hij hen de opdracht om niet een weg van de volken en ook niet een stad van Samaria binnen te gaan. Dit is typerend voor het evangelie van Mattheüs, waar we de Messias, de Koning van Israël, voorgesteld vinden, en het zendingsveld, daar zijn juist de verloren schapen van het huis van Israël.
Voor een Jood was reizen door Samaria een stigma. Als je van Judéa in het zuiden naar Galiléa in het noorden reisde, leidde de kortste route door Samaria, maar in de regel nam geen enkele Jood deze route. Hij verliet het land in het zuiden, stak de Jordaan over en reisde aan de andere kant van de Jordaan naar Galiléa om daar over de Jordaan weer het land in te gaan. De Joden waren bang om zichzelf één te maken met de mensen uit Samaria. In de ogen van de Joden was de regio Samaria ronduit gebrandmerkt (verg. Joh. 8:48). De reden hiervoor lag in het historische verleden van het volk van God in het Oude Testament. Toen de Assyrische koningen de bevolking van het 10-stammige noordelijke koninkrijk in gevangenschap hadden gevoerd, werden verschillende volken in dit land opnieuw ondergebracht onder Ezar-Haddon (2 Kon. 17:24-41), die het volk van God zelfs onder Zerubbabel hadden tegengewerkt (Ezra 4:9+10). Door deze vreemde volken ontstond er een gemengde eredienst in het land. Joodse aanbidding werd vermengd met heidense afgoderij – een gruwel voor God! De berg Gerizim (de berg van zegen – Deut 11:29; 27:12; Joz.8:33) was de plaats die in een zekere rivaliteit stond tussen de Samaritaanse eredienst en die in Jeruzalem (vs. 20-21).
Als de Heer nu hier in Samaria begint te werken, erkent Hij daarmee niet de staat van Samaria of het systeem van gemengde godsdienst dat daar gepraktiseerd wordt. Maar Hij is soeverein in het kiezen van het gebied van Zijn genade en dat betekent niet, dat Hij tegelijkertijd de heersende omstandigheden als goed erkent. Wat Hij hier doet is ook illustratief voor Zijn latere opdracht aan Zijn discipelen (Hand. 1:8). Later in het boek Handelingen, in hoofdstuk 8, vinden we dat “ook Samaria het woord van God heeft ontvangen” (vs. 14). Het wonderbaarlijke evangelie neemt zijn loop, en hier in Johannes 4 hebben we een vroeg licht van de latere vervulling ervan. We vinden al een aanwijzing hiervoor in Jakobs zegening over zijn zoon Jozef in Genesis 49 vers 22: ”… Elk van zijn takken loopt over de muur.” De zegen moet verder gaan dan de muur van Israël (Ef. 2:14).
We hebben hier nog een Goddelijk moeten in dit evangelie (Joh. 3:7+14; 9:4), het is een moeten van Gods genade! De Heer moet door Samaria gaan. Dit moeten betekent niet, dat de Heer eigenlijk iets anders wilde en dat Hij nu iets moest doen wat Hij oorspronkelijk niet wilde doen. Hij wilde zelfs juist dat doen, door Samaria gaan. Het was een noodzaak om Goddelijke liefde uit te oefenen die Hem deze weg naar deze vrouw deed gaan. De stroom van de genade van God wordt omgeleid naar Samaria.
“Hij kwam dan bij een stad in Samaria, Sichar geheten, dichtbij het veld dat Jakob aan zijn zoon Jozef had gegeven. En daar was [de] bron van Jakob” (vs. 5-6a).
Misschien doet dit vers denken aan Genesis 48 vers 22, waar Jakob zijn zoon Jozef een stuk land naliet dat groter is dan het deel van zijn andere zonen. Misschien duidt de Heilige Geest erop, dat Hij nu in dit hoofdstuk een zegen wil voorstellen die ver boven de normale maat uitgaat. Een zegen van God die de Heer wil geven aan hen voor wie Hij gekomen is; niet alleen aan het volk van de Joden, maar aan de hele wereld.
Hoewel we in het Oude Testament niets lezen over Jakob die ooit putten groef, zegt de Heilige Geest hier dat deze put een put van Jakob was. God bevestigt hier in het Nieuwe Testament een feit waarover we in het Oude Testament niets lezen.
“Jezus dan was vermoeid van de reis en ging zo bij de bron zitten. Het was ongeveer [het] zesde uur” (vers 6b).
Wat een contrast met vers 1! Daar zagen we Zijn Goddelijke grootheid in het feit, dat Hij alles herkende wat er in de harten van de mensen was. Hier zien we, dat Hij bereid was om alles wat met het Mens-zijn verbonden is, op Zich te nemen. Is er een passender beeld van menselijke behoeften dan moe en dorstig zijn? En zo ging Hij bij de put zitten, precies zoals Hij was (verg. Mark. 4:36) – vermoeid en dorstig. En toch was Hij Dezelfde van Wie in Jesaja 40 vers 28 staat dat Hij niet moe en afgemat is. Onze Heer was echt Mens – maar tegelijkertijd was Hij ook echt God (verg. Mark. 4:38+39; Matth. 21:18+19)! En Hij zag ervan af om in deze situatie Zijn eigen Goddelijke kracht voor Zichzelf te gebruiken. Het zou voor Hem een kleinigheid zijn geweest om water uit deze bron te laten komen waarvan Hij had kunnen drinken. Veranderde Hij in hoofdstuk 2 niet zonder een woord te zeggen water in wijn? Maar Hij ziet ervan af om zo’n wonder te doen. We kunnen met ons menselijk verstand niet bevatten, dat God en Mens verenigd zijn in deze ene Persoon – maar wij aanbidden Hem daarvoor!
In het evangelie van Johannes zijn de meeste uitleggers het erover eens, dat we de Romeinse kalender hebben met twee perioden van 12 uur, waarbij de eerste helft van de dag om middernacht begint en de tweede om 12 uur ’s middags. We kunnen daarom aannemen, dat de Heer de vrouw hier om 6 uur ’s avonds ontmoet, die op de gebruikelijke tijd water wilde halen. De Heer had een inspannende afstand van ongeveer 100 kilometer gelopen. En Hij komt ’s avonds aan bij deze bron, moe van de reis. Als een echt mens leed Hij onder de ontberingen van de lange en zware reis.
Achim Zöfelt, © www.bibelstudium.de
Online in het Duits sinds 11.07.2018. [Samenvatting van Bijbelconferentie]
Geplaatst in: Christendom
© Frisse Wateren, FW