De terugkeer van de 40.000 strijders
Bijbelgedeelte: Jozua 22
“Want wat een mens zaait, dat zal hij ook oogsten” (Gal. 6:7).
Als we het verhaal van de terugkeer van de 40.000 krijgers van de tweeënhalve stam in ogenschouw nemen, moeten we denken aan de eerste uitnodiging van de Heer aan Israël: “Nu dan, sta op, steek deze Jordaan over, u en heel dit volk, naar het land dat Ik aan hen, de Israëlieten, ga geven” (Joz. 1:2). We moeten ons ook herinneren dat aan deze kant van de Jordaan de twaalf gedenkstenen lagen van de oversteek van de rivier, de kracht van Gilgal, het kamp, de ingestorte muren van Jericho, de stenen waarop de wet geschreven stond op Ebal, de tent en de wolk.
“Laat ons niet de Jordaan oversteken,” (Num. 32:5) was de vastberaden beslissing van de tweeënhalve stam die God zo rijkelijk geschonken had op hun weg naar het Beloofde Land. Zij gaven er de voorkeur aan om zich te vestigen en van hun rijkdommen te genieten in plaats van de erfenis binnen te gaan. Het was eerder eigenbelang dan geloof, dat hen leidde. De steden van Gilead waren aantrekkelijker voor hen dan de tenten van de soldaten aan de andere kant van de Jordaan. Zich nestelen, in welke vorm dan ook, is een trieste zaak. Geloof erft “voorbij de Jordaan en verder,” in de nabijheid van God.
“Laat ons niet de Jordaan oversteken,” was de roep van deze stammen; “wij zullen niet met hen erven” (Num. 32:19) – dat wil zeggen met de massa van het volk – was hun besluit. Daarom kwam voor hun strijders de trieste dag van hun terugreis. Hoezeer we ook de ijver van de 40000 bewonderen die voor hun broeders aan de kant van de Jordaan van de Heer streden – en zij hebben zeker hun beloning ontvangen – het kan niet worden ontkend, dat zij door de tweeënhalve stam voor de strijd van de Heer werden uitgezonden om een compromis te sluiten. “Wij zullen zelf toegerust voor de strijd oversteken naar het land Kanaän, voor het aangezicht van de HEERE, maar ons eigen erfelijk bezit zullen wij aan deze kant van de Jordaan hebben” (Num. 32:32).
Nadat de Heer Israël rust had gegeven, zoals Hij had beloofd, zei Jozua tegen de krijgers: “Keer daarom nu terug” (Joz. 22:4). Hij prees hun trouw en gehoorzaamheid en vermaande hen ernstig met de Heer om te gaan. Hij vroeg hen om de Heer lief te hebben, in al zijn wegen te wandelen, zijn geboden te houden, zich aan Hem vast te houden en Hem te dienen met heel hun hart en ziel, en toen zegende hij hen en stuurde hen weg. “Keer terug naar uw tenten met veel rijkdom en met zeer veel vee, met zilver, met goud, met koper, met ijzer en met zeer veel kleren. Deel de buit van uw vijanden met uw broeders” (Joz. 22:8). Er zijn zegeningen voor elk kind van God die de Heer met een oprecht hart volgt, al is het maar voor een dag, en er zal altijd genoeg zijn om te delen met degenen die thuis blijven en voor de uitrusting zorgen; maar “keer terug” is een ernstige uitdrukking.
“Keer terug” van het toneel van zwoegen en overwinning naar de tenten van de herders! “Keer terug” van Kanaän naar Gilead! “Keer terug” van het beloofde bezit naar de erfenis van uw keus! Elke afkeer van toewijding aan God, of nabijheid tot God, is een trieste zaak; en dit is wat de 40.000 ervoeren toen ze terugkeerden van het slagveld en Silo, de plaats van aanbidding, verlieten. In zekere zin kan het zijn, dat God de weg die ze hadden gekozen accepteerde (zie het einde van vers 9), want Hij handelt met Zijn volk volgens Zijn eigen principe van trouw, zelfs als ze zich in een verkeerde positie bevinden. “Hij blijft trouw.”
Toen deze krijgslieden, die met hun broeders hadden gevochten en ontberingen hadden doorstaan, terugkeerden naar hun erfdeel, kwamen ze bij de Jordaan, en daar stopten ze en dachten samen na. De aanblik van de Jordaan bracht diepe herinneringen terug aan Gods wegen met Israël. Ze waren Kanaän binnengegaan door de droge bedding van de rivier, die ze nu weer zouden oversteken op hun weg naar huis; ze hadden geholpen bij het oprichten van het gedenkteken van Israëls doortocht door de Jordaan in Gilgal. Wilden ze nu echt het Beloofde Land verlaten? Stonden hun eigen voeten op het punt om de rivier tussen hen en de twaalf stenen van Gilgal en de tabernakel in Silo te plaatsen? Hun harten bonkten. Zou het geloof zegevieren in deze crisis, of zouden ze compromissen sluiten? Ze volgden niet het advies op, dat de negen en een halve stam hen later gaven: “… steek dan over naar het land dat het bezit van de HEERE is, waar de tabernakel van de HEERE staat …” (vs. 19). Nee: “Zij bouwden daar een altaar groot om te zien” (zie vs. 10).
Hun grote altaar was niet het altaar van de Heer – het was een monument, meer een herinnering. Het belangrijkste doel ervan was om te bewijzen, dat degenen die het hadden opgericht ooit in Silo waren geweest! Deze noodzaak maakte duidelijk hoe onhoudbaar hun positie aan de andere kant van de Jordaan was.
Wat een armoedig bedenksel was dit altaar, dat zij een “getuige” (vs. 27) noemden! Nooit zouden er brandoffers, graanoffers of vredeoffers op worden gelegd. Geen welriekende geur zou ervan opstijgen, geen blijde harten zouden het omringen. Waarom dan dit grote altaar? “Laat het een getuige zijn,” een getuige van een briljant verleden! Een getuige van het feit ,dat de bouwers ervan strijders waren geweest in Kanaän en aanbidders in Silo in lang vervlogen tijden. O, hoe vaak bouwt de christen zijn altaar, dat een getuige wordt genoemd; er zijn altaren als getuigen in menig hart en in menig gemeenschap waar ooit ware toewijding aan Christus aanwezig was. Het zijn “grote” altaren. Het bevalt onze handen om ze groot te maken, maar van het altaar van de Heer wordt nooit gezegd, dat het groot was. Mensen spreken over wat ze geweest zijn, hoe ze God gediend hebben, hoe ze genoten hebben van tijden van innige aanbidding, en door het teken van het verleden willen ze de gezondheid van hun huidige toestand bewijzen. Tradities en herinneringen, niet de levende energie van het heden, inspireren zulke zielen. Geen mens richt zijn monument op het slagveld op Een monument wordt gebouwd als de soldaten weer thuis zijn. De twaalf stenen in Gilgal waren een monument voor wat God voor Israël had gedaan. De leeftijd van de 40.000 was een gedenkteken voor wat zij zelf waren geweest. Onze strijd moet niet ophouden totdat ons leven voorbij is. Moge ons dagelijks leven, en niet een altaar, voor ons getuigen. In Kanaän, voorbij de Jordaan, was de plaats die God had aangewezen als een thuis voor Israël, daar was Israëls plaats van zegen. In Christus in de hemelse gewesten is onze enige ware plaats als strijders van onze Jozua. Mogen onze zielen nooit terugkeren van deze plaats van zegening naar een plaats van onze eigen keus.
Het bedrog van de zonde en de arglistigheid van onze harten verharden de ziel. Er is geen ware voorspoed behalve in de nabijheid van God en door te wonen in de zegeningen waarmee Hij ons in Christus gezegend heeft. De geest van doelmatigheid staat lijnrecht tegenover God; maar wie heeft zijn eigen hart niet horen pleiten om een meer comfortabele plaats te kiezen, en naar uitvluchten gezocht om op een plaats te blijven waar men niet zou moeten zijn? We moeten leren om de positie van het geloof in te nemen, wat het ook is dat God ons voorstelt, en de uitnodigingen van onze eigen verlangens afwijzen die ons zouden vragen om God in ons zelfgekozen land van aanschouwen te brengen. De christen moet voortdurend op zijn hoede zijn; op het moment, dat hij het slagveld van het geloof de rug toekeert, faalt hij en loopt hij het gevaar te vallen.
Ze konden “de tabernakel van de Heer” niet verkrijgen, behalve door over te steken naar het land van de bezitting van de Heer. Maar hun genegenheden, hun vrouwen en kinderen en hun rijkdommen waren aan de andere kant van de Jordaan en daar keerden ze naar terug.
Zij argumenteerden als volgt: Misschien zouden de kinderen van de negen en een halve stam in latere dagen zeggen: “Wat hebt u met de HEERE, de God van Israël, te maken? De HEERE heeft immers de Jordaan als grens gesteld tussen ons en u, nakomelingen van Ruben en nakomelingen van Gad. U hebt geen deel aan de HEERE. Zo zouden uw kinderen onze kinderen doen ophouden de HEERE te vrezen” (vs. 24-25). Natuurlijk was de Jordaan een grens. Ze realiseerden zich, dat als ze de Jordaan overstaken, het leek alsof ze de Heer, Zijn heilige woonplaats en Zijn zegeningen verlieten, en dat hun daden zeer gevaarlijk waren; nadenkend over deze gevaren brachten ze hen ertoe om de last van het afwijken van hun kinderen van de Heer op een zeer onbetamelijke manier neer te leggen bij degenen, die in de nabijheid van de woonplaats van de Heer bleven.
Hun broeders hadden geen scheiding gewild in het midden van het Israël van de Heer, noch dat de Jordaan een scheiding tussen hen zou zijn, noch dat hun kinderen zouden ophouden de Heer te vrezen. Het is echter zo: de gelovige die zijn meer trouwe metgezellen verlaat vanwege een of andere aardse connectie geeft altijd degenen die bij God blijven de schuld van de gevolgen. Godvruchtige mensen de schuld geven is een gebruikelijke zalf voor een verontrust geweten. De schuld geven aan je broeder is een universele remedie voor je eigen schaamte.
Toen het nieuws over het altaar Israël bereikte, verzamelde de hele gemeente zich in Silo, bij het ene altaar van de Heer. Ze zagen het bouwen van een tweede altaar als niets anders dan opstand tegen de leiders van de twaalf stammen. De ijver van Israël was ontstoken, en als het hart ijverig is voor God in het aangezicht van het falen van anderen, herinnert het zich zijn eigen zonden met een nederige geest; vandaar dat de ongerechtigheid van Peor, de zonde van Achan, voor hun ogen stond met al zijn bittere vruchten. Israël oordeelde over zichzelf voordat ze de overtreders probeerden te oordelen; ze voelden dat het zaad van het kwaad dat ze juist in de tweeënhalve stam betreurden, en dat ze nu samen probeerden uit te roeien, ook onder hen was. Dit is de geest waarin de gelovige, wanneer hij in gemeenschap met God is, de opstand van zijn medestrijders betreurt en het kwaad aanpakt. Het oordeel moet thuis beginnen, en wie is er onberispelijk? En waar zonde een twistpunt is tussen de HEERE en hun broeders, zoals de Israëlieten zagen, zullen zij die genade hebben gekregen om zich in te zetten voor de heerlijkheid van God, dit doen met groot berouw en een gebroken geest. Elke andere geest is puur menselijke ijver.
Het zwaard van de menselijke wraak kan worden gehanteerd in naam van heiligheid en farizeeën en schriftgeleerden kunnen de overtreder stenigen en tóch door hun eigen hardheid van hart meer schuld hebben dan degene die ze veroordelen. Maar vanaf Rome is vuur altijd een gebruikelijke “remedie” geweest voor wanorde in de Kerk. Een onmogelijke keuze
De negen en een halve stam herkenden in de zonde van de twee en een halve stam een overtreding die heel Israël betrof. “Ú keert zich heden van achter de HEERE af. Als ú heden in opstand komt tegen de HEERE, zal het gebeuren dat Hij morgen zeer toornig zal zijn op heel de gemeenschap van Israël” (vs. 18). Hoe weinig christenen begrijpen de ernstige waarheid dat de zonde van het individu het welzijn van het geheel schaadt (verg. vs. 20). Er zou minder onverschilligheid van de een voor de ander zijn en minder verlangen om de ander te beschuldigen als er meer rekening werd gehouden met deze waarheid. De christen is geen eenzame strijder, hij is één met alle gelovigen. Zijn gedrag heeft een effect op anderen en het gedrag van anderen heeft een effect op hem. De opstandigheid, de eigenzinnigheid, laten we zeggen, van een groep christenen manifesteert zich in het ongenoegen van God, dat over Zijn hele volk valt. Dit argument van de negen en een halve stam was krachtig gericht tot de harten van de twee en een halve stam en was tegelijkertijd een duidelijke waarschuwing gebaseerd op de principes van de regering van God.
Het reine en onreine (verg. vs. 19), met betrekking tot het land waar ze woonden, werd bepaald door de aanwezigheid van de tabernakel; niet door menselijke gedachten of vragen, maar door de wolk van heerlijkheid en de ark van het verbond. Ze deden er goed aan om hun broeders uit te nodigen voor zo’n heilig centrum. Alleen waar God is, kan Zijn volk in reinheid en vrede wonen. Als Christus meer het ware Middelpunt van Zijn volk zou zijn, dan zou Zijn heilige aanwezigheid de zonde veroordelen en bitterheid en hoogmoed verdrijven.
Niets laat de ware, godvruchtige geest van de negen en een halve stam beter zien dan hun geduld bij het luisteren naar de argumenten van de 40.000 strijders, of beter gezegd de twee en een halve stam (vs. 21). Zij accepteerden hen toen en de vrede werd gehandhaafd. Hun woorden waren goed in de ogen van Israël en zij verheugden zich, dat de Heer onder hen was en hen behoedde voor het openlijk afwijken van Hem en voor de vernietigende hand van Zijn oordeel en de noodzaak om tegen hun broeders te strijden. De daad van de 40.000 leek even duister als Israël gevreesd had, maar God, die de motieven van onze harten kent, gaf Israël genade om door geduldig navragen te ontdekken wat de ware motieven van deze daad waren, en behoedde hen zo voor de ondergang. Als dit principe meer zou worden nageleefd onder christenen in geschillen, zouden misschien sommige scheidingen en bitterheid worden voorkomen, die op zijn zachtst gezegd even scherp, zo niet dodelijk zijn als de scherpte van het zwaard.
Na een paar jaar veranderde Israëls voorspoed in Bochim (“wenen” – Richt. 2:1). De droevige tijd van nationaal verval begon. Vol mededogen liet de Heer richters opstaan om Zijn dwalende volk te bevrijden; en in die tijd lezen we over een dag van beproeving (Richt. 5). Waar waren de tweeënhalve stam? Inspireerde het grote altaar hen om hun leven volledig aan de dienst van het Beloofde Land te wijden? “Gilead rustte voorbij de Jordaan” (Richt. 5:17) en bleef behaaglijk thuis. “Voor de gelederen van Ruben waren de overleggingen van het hart groot” (Richt. 5:16b). Overleggingen van het hart, grote besluiten werden genomen door de krijgslieden, maar er gebeurde niets! “Waarom bleef u zitten tussen de schaapskooien, om naar het geblaat van de kudden te luisteren?” (Richt. 5:16a). Omdat men het fluiten van de herders verkoos boven de trompetten van de strijd? De nood moet groot zijn om een gelovige die van comfort houdt tot actie te bewegen. Alleen dagelijkse nabijheid tot Christus redt de ziel van geestelijk verval. De ijver, rijkdom, arbeid en zegeningen van vroeger, toen het land van het erfdeel van de Heer werd doorkruist, zullen niet volstaan.
Waar velen zich afkeren, worden zij die “blijven erven” en delen in de beproevingen als goede arbeiders van Christus Jezus driemaal gezegend.
Later in de geschiedenis van Israël zien we hoe de tweeënhalve stam in gevangenschap wordt gevoerd en het land van Gideon onherroepelijk verloren gaat (1 Kon. 22).
H. Forbes Witherby; © www.bibelstudium.de
Online in het Duits sinds 18.01.2014
Geplaatst in: Christendom
© Frisse Wateren, FW