De Kananese vrouw
Bijbelgedeelte: Mattheüs 15 vers 21-28
Leestijd: 3 minuten
In Mattheüs 15 maken we kennis met twee harten: Het hart van de mens en het hart van God. In antwoord op de kritiek van de Farizeeën op Zijn discipelen omdat ze met ongewassen handen aten, legde onze Heer uit, dat de mens niet verontreinigd wordt door wat er in zijn mond gaat, maar door wat er uit zijn mond komt. De woorden die uit ons komen zijn de uitdrukking van wat er in ons hart leeft. De Heer vervolgt met een beangstigend beeld van het menselijk hart. Volgens Zijn oordeel, dat nooit verkeerd kan zijn, is het hart een afschuwelijke bron van ongerechtigheid.
Nu wendt de Heer zich af van zijn huichelachtige tegenstanders en gaat naar de streek van Tyrus en Sidon. Kort daarvoor had Hij deze plaatsen als bijzonder verhard afgeschilderd (Matth. 11:21); wat kon de Heer daar verwachten, dat Zijn bewogen geest zou kunnen verfrissen? Al snel benadert een Kanaänitische vrouw hem met het verzoek om een demon uit haar dochter te verdrijven: “Erbarm U over mij, Heer, Zoon van David! Mijn dochter is ernstig bezeten.” Hoe vergiste ze zich! Als lid van een vervloekt ras, waarvan een overblijfsel alleen maar in het land leefde door de nalatigheid van Gods volk in de dagen van Jozua, kon ze niets anders dan een oordeel verwachten van de Zoon van David.
Eerst gaf de Heiland haar geen antwoord, maar omdat Zijn discipelen hem aanspoorden, zei Hij: “Ik ben alleen gezonden tot de verloren schapen van het huis Israëls.” In die tijd was dat inderdaad Zijn opdracht. “Want ik zeg, dat Christus een dienstknecht van [de] besnijdenis geworden is ter wille van [de] waarheid van God, om de beloften van de vaderen te bevestigen” (Rom. 15:8). In deze hoedanigheid konden de volken niets van hem eisen. De vrouw was echter zo ernstig, dat ze een afwijzing niet wilde accepteren. Daarom drong ze verder aan op haar verzoek en zei: “Heer, help mij!” Ze had de Joodse titel “Zoon van David” gebruikt en verlangde eenvoudigweg naar genade. Maar ze had zich niet laag genoeg verlaagd en daarom antwoordde de Heer haar: “Het is niet juist het brood van de kinderen te nemen en het de honden1 voor te werpen.”
Dit was een beproeving. Maar ze vuurde niet terug en wendde zich niet boos af, zoals Naäman. Ze antwoordde bescheiden: “Jawel, Heer, want ook de honden eten van de kruimels die van de tafel van hun meesters vallen.” Haar argument was uitstekend en overtuigend. Hoewel ze echt een heiden was, buiten de uitverkoren familie van Israël, had ze het vertrouwen, dat er in de goedheid van het Goddelijke hart zelfs zegen was voor de minste van Zijn schepselen. Hij, wiens eeuwige woonplaats de schoot van de Vader is, zou haar in deze zaak toch zeker niet tegenspreken. Zijn ogenschijnlijk zonderlinge gedrag tegenover haar diende om de prachtige uitdrukking van haar geloof zichtbaar te maken. De strenge houding van de Heiland bedekte een hart van tederheid, dat ernaar verlangde haar te zegenen op het moment dat ze haar ware positie voor Hem innam. Het lijkt erop, dat Hij alleen omwille van haar naar deze plek ging, want nadat Hij haar dochter door Zijn Woord had genezen, ging Hij onmiddellijk terug naar de plek waar Hij vandaan was gekomen. Zijn oog had de bezorgdheid van de vrouw al van verre waargenomen, hoewel zij er niets van wist.
Het geheim van zegen is een nederige plaats innemen aan de Goddelijke voeten. We worden geboren in een verdorven ras en zijn allemaal schuldig aan zonde, we kunnen geen aanspraak maken op Gods redding van het oordeel. Maar degene die nederig zijn goddeloosheid en onvolmaaktheid toegeeft, zal snel leren, dat het hart van God ook op hem gericht is. God offerde Zijn eniggeboren Zoon tot zijn zegen en door Zijn verzoenende dood worden zonden en ongerechtigheid nooit meer gedacht (zie o.a. Hebr. 10:17).
© www.bibelstudium.de; W.W. Fereday
Online in het Duits sinds 12.06.2010; [vertaald naar het Duits door Benjamin Runkel]
Geplaatst in: Christendom
© Frisse Wateren, FW