De wet – de leefregel voor Christenen? (3)
Deel I
3. Een wet geldt voor een Christen principieel niet als levensregel
Laten we vasthouden: De Christen wordt niet door de wet gerechtvaardigd, en het geldt ook niet rechtstreeks voor hem – hij is niet onder de wet. En toch is de wet “heilig, rechtvaardig en goed” (Romeinen 7:12). Het drukt Gods gedachten en wil uit. Moet een Christen niet minstens de “morele regels”, die in deze wet vervat zijn (in tegenstelling tot de ceremoniële wet), respecteren? Moet hij niet de wet tot zijn “levensregel” maken – tot een regel die in zijn praktische leven consequent volgt? Het antwoord luidt: Neen. Op twee gronden. Ten eerste geheel formeel: De wet is ondeelbaar. Wanneer de Christen de wet zou moeten houden, mag hij niet bepaalde voorschriften uitzoeken – zo ongeveer de tien geboden of enkele daarvan -, andere echter achterwege laten. De wet vormt een eenheid (Jakobus 2:10; Galaten 5:3) – wie de wet houdt, moet hem helemaal houden, ieder afzonderlijk gebod. De Christen is echter helemaal niet meer onder de wet, er is voor hem geen verplichting de wet van de Sinaï te houden, ook niet zijn morele regels. Het onderwijs van het Nieuwe Testament over de wet gaat echter nog verder. Zij beperkt zich niet tot de wet van de Sinaï, maar is veelvuldig fundamenteel en heeft betrekking op elke wet als principe1. In het bijzonder in de Romeinen- en de Galatenbrief verklaart Paulus, dat goede geestelijke gronden ertegen spreken, dat de Christen zich aan de wet van de Sinaï of welke andere (zelf gemaakte of door anderen opgelegde) geboden onderwerpt – trefwoord “wetticisme” (daarbij komen we op de natuurlijk ook bestaande gehoorzaamheidsplicht van de Christen tegenover de Nieuwtestamentische geboden in latere bijdragen van deze serie).
a) Elke wet is een basis voor de zonde
Wat betekent het voor een mens, wanneer hij onder de wet is? Wat is de morele uitwerking van wettelijke voorschriften op de mensen – ook op de Christenen?
- “Door de wet komt kennis van de zonde”, maar ook de kracht om de zonde te overwinnen (Romeinen 3:20; 7:7,14 en vervolgens). “Terwille van de overtredingen werd zij er bijgevoegd” (Galaten 3:19; Romeinen 5:20). Wie onder de wet is, zondigt niet alleen, maar hij overtreedt de wet. Daarop heeft God een vloek gelegd, zodat de wet de toorn van God bewerkt (Romeinen 4:15)2.
- De wet bewerkt geen gerechtigheid (Galaten 2:21), noch voor de eeuwigheid, noch met betrekking tot mijn levenswandel. Integendeel,: “De wet bewerkt elke begeerte” (Romeinen 7:8,5), het laat de zonde “opleven” (Romeinen 7:8 en vervolgens), is het de “kracht van de zonde” (1 Korinthe 15:56). Wie iets verboden wordt, die heeft direct met zijn begeerte te strijden het verbod te breken. De zonde die van God onafhankelijk wil zijn, trekt haar kracht uit de verboden en geboden van God. Dit “mechanisme” geldt niet alleen voor de wet van de Sinaï, maar voor elke wet. Door wettelijke voorschriften wordt ook vandaag3 de Christen tot zonde verleid. De zonde, die in de mens – ook in gelovigen – woont, neemt de wet als “basis”4 voor begeerte en zondig gedrag.
- De wet van de Sinaï is een “bediening van de dood en van de veroordeling” (2 Korinthe 3:2 en vervolgens). Het bestraft ongehoorzaamheid met vloek5; wie zich aan de wet onderwerpt, is onder de vloek, omdat niemand het houden kan (Galaten 3:10). {Als hij zich dan na een tekortkoming op de genade beroept, is hij inconsequent. Want het is niet (op)recht zich enerzijds onder morelen eisen te stellen, maar anderzijds zich aan de onaangename consequenties te onttrekken.}
Een Christen die gerechtvaardigd is, is vrij van de vloek van God, omdat Christus plaatsbekledend voor hem “een vloek geworden is” (Galaten 3:13). Waarom zou hij zich aan de wet onderwerpen, dat vloek, dood en veroordeling toezegt? Waarom zou hij in zijn praktisch leven de “kracht van de zonde” activeren?
b) Iedere wet is met zonde, vlees en wereld verbonden
- De Galaten waren onder de invloed van valse leraars gegaakt en wilden aanvullend bij hun bekering de wet houden. Paulus schrijft hun: “U bent in de Geest begonnen, wilt u nu in [het] vlees eindigen?” (Galaten 3:3; 2:18). De wet richt zich tot de natuurlijke mensen. Hij is op zijn natuurlijke, menselijke kracht aangewezen – op het “vlees”, dat niet in staat is om de wil van God te vervullen. Hij beroept zich op het principe van het “doen”, niet op het geloof en de genade (Galaten 3:12).
- De Christen, die zich onder de wet stelt, stelt zich opnieuw op de bodem waarop de zonde woekert, die in hem woont. In plaats van vrij voor God te leven, keert hij tot de slavernij van de zonde terug en zal daarmee overeenkomende ervaringen opdoen. Wie meent, dat hij wet of wetmatigheid moet inzetten om in eigen werk voor voor God voort te brengen, zal vaststellen, dat de zonde de overhand neemt (vergelijk Romeinen 7:14 en volgende).
- Het gaat bij de wet om “elementen” van de wereld (Galaten 4:3; vergelijk Kolosse 2:20). Dit begrip is niet te verwisselen met dat, wat “in de wereld” is, het door satan gecontroleerde systeem, waarin wij leven (1 Johannes 2:16). Wanneer de Christen, die zich van de wereld tot God bekeerd heeft, zich onder de wet begeeft, is dat voor God als afgodendienst. Want de door God aan Zijn volk Israël gegeven godsdienst, is door Hem terzijde gesteld. Wie deze dienst nu weer opneemt, dient niet God, maar afgoden. Letterlijk dient zo iemand weer de wereld – alleen in andere vorm (Galaten 4:9,10).
De treurige toestand van de slavernij onder “zwakke en arme” voorschriften heeft God voor de Christen beëindigd, doordat Hij hem het nieuwe leven gegeven heeft. Daarom moet de Christen niet op het “mechanisme” wet/vlees teruggrijpen. De Christen is door de bekering niet onder de wet gekomen.
Met de bekering toont men “geloofsgehoorzaamheid” en wil men graag alle geboden van God opvolgen. Voorheen was men “zonder wet” – komt men met de bekering “onder de wet”?
Juist dit probleem kwam in de geschiedenis al heel vroeg naar voren, toen na het ontstaan van de gemeente de eerste niet-joodse mensen tot geloof kwamen. Sommige Christenen die van de joden afstamden, meenden, dat deze nieuwe Christenen zich moesten laten besnijden. De Heilige Geest leidde de apostel met de gehele gemeente in Jeruzalem tot de volgende verklaring: “Want de Heilige Geest en wij hebben besloten {gedacht – vertaler} u geen grotere last op te leggen dan deze noodzakelijke dingen: u te onthouden van wat aan de afgoden is geofferd, van [het] bloed, van [het] verstikte en van [de] hoererij” (Handelingen 15:28,29; vergelijk nog eens Romeinen 6:14 en de bijbelverzen onder 2.).
4. Voor de volgende keer
Met het oog op sommige wetsvoorschriften schijnen de Christenen erover eens te zijn, dat ze niet meer gehouden moeten worden. Onze mantels hebben geen kwasten {snoeren – vertaler} (Deuteronomium 22:12), kredieten worden niet automatisch na zes jaar kwijtgescholden (Deuteronomium 15:2), en ik heb nog geen Christen gezien, die God een dier offert (Leviticus 1 en vervolgens). Andere geboden hebben klaarblijkelijk voor sommige Christenen een bepaalde praktische betekenis. De volgende keer willen we daarom aan de hand van een paar voorbeelden6 de boven gestelde leer voor de praktijk “weerleggen”. Overleg nog eens bij jezelf hoe de Christen met de volgende geboden omgaat:
- het geven van tienden (Leviticus 27:30 en volgend)
- het heiligen van de sabbat (Exodus 20:8)
Aansluitend gaan we in op de vraag: Welk nut heeft de wet voor de Christen?
Wat onder de wet opgenomen wordt, gaat in het vlees verloren. J.N. Darby
Wordt D.V. vervolgd. Thorsten Attendorn, © Folge mir nach
Geplaatst in: Christendom
© Frisse Wateren, FW