Bijbelgedeelte: Daniël 3 vers 13-18
Daniël 3 vers 13-15:
13. Toen beval Nebukadnezar in woede en grimmigheid dat men Sadrach, Mesach en Abed-Nego moest halen. Vervolgens werden deze mannen bij de koning gebracht.
14. Nebukadnezar antwoordde en zei tegen hen: Is het waar, Sadrach, Mesach en Abed-Nego, dat u mijn goden niet vereert en het gouden beeld dat ik heb opgericht, niet aanbidt?
15. Nu dan, als u bereid bent op het moment dat u het geluid van de hoorn, fluit, citer, luit, lier, panfluit, en allerlei muziekinstrumenten hoort, neer te vallen en het beeld te aanbidden dat ik gemaakt heb, dan is het goed, maar als u het niet aanbidt, dan zult u op hetzelfde ogenblik midden in de brandende vuuroven worden geworpen. En wie is dan de god die u uit mijn handen kan verlossen?
Nu worden deze drie mannen op bevel van de koning voor hem gebracht. Wanneer hier over zijn woede en razernij wordt gesproken, zien we in Daniël 5 vers 19 hoe wreed Nebukadnezar was: “Hij doodde wie hij wilde en hij liet in leven wie hij wilde.” Zijn autoriteit was nu beledigd en uitgedaagd, en hij reageert op een typisch vleselijke manier in woede en toorn. Woede en toorn zijn altijd slechte raadgevers (Spr. 27:4; 16:14), en door de toorn van een mens wordt Gods gerechtigheid niet bewerkt (Jak. 1:20). We hoeven ons niet te verwonderen over deze toorn, want door het trouwe gedrag van de drie vrienden werd zijn hele concept om deze verenigde religie als een schakel over zijn grote volk te scheppen, bedorven – dit plan werd moedwillig vernietigd. En toch lijkt het erop, dat hij de drie vrienden enig respijt geeft. Ik vraag me af of ze zijn respect verdiend hebben door hun gedrag tot nu toe. Hij geeft ze nog eens de kans om over de dingen na te denken.
Maar deze tweede kans betekende ook geen gering gevaar voor de drie vrienden; ze stonden nog steeds als heel jonge mannen voor de machtigste heerser die de wereld ooit had gezien. Tussen hoofdstuk 2 en 3 is niet veel tijd verstreken. Nebukadnezar bouwt hen praktisch een gouden brug met zijn vraag “Is het waar …?,” waar ze hadden kunnen toegeven, dat ze onbezonnen hadden gehandeld door te weigeren zich te onderwerpen. Ze hadden zich eruit kunnen praten en met vele mogelijkheden op deze tweede kans kunnen reageren. Eerst kwam Satan als een brullende leeuw en nu probeert hij hen met zijn sluwheid hen uit hun trouwe navolging te verleiden. Maar ze bleven trouw en benadrukten, dat ze dat bewust hadden gedaan.
Wanneer de toorn en grimmigheid van Nebukadnessar losbarst, treft dit alleen deze drie jonge mannen binnen een enorme menigte Joden. Het is een moment van de grootste uitdaging, terwijl vele anderen, die ook uit Juda waren gekomen, zich duidelijk hadden aangepast aan het systeem van Babylon. En ze verzetten zich tegen deze grote druk, maar ook tegen de schikking in deze gouden brug van Nebukadnezar, de glimlach van Babel. Wat denk je dat gevaarlijker is voor iemand die trouw wil zijn aan zijn meester, de dreiging van Babel of de glimlach van Babel? Hizkia had de weerstand van de Assyriërs weerstaan, maar hij was het slachtoffer geworden van de glimlach van Babel (Jes. 36-39). Onbewust geeft Nebukadnezar hen zelfs een dubbel mooi getuigenis: al die tijd van hun gevangenschap hadden ze zijn goden niet gediend, en nu hadden ze het gouden beeld dat hij had opgericht, niet aanbeden.
Eerst kwam Nebukadnessar dus met verleiding, maar aan het eind van vers 15 schrikt hij ze af met zijn overduidelijke dreigement van de brandende vuuroven. Met dit vreselijke dreigement wil hij hen weer op andere gedachten brengen. En dan doet hij iets heel verschrikkelijks! Hij daagt de God van Israël uit met een brutale en onvoorstelbaar boze houding: “En wie is dan de god die u uit mijn handen kan verlossen.” Een zeer goddeloze taal! Door deze woorden heeft Nebukadnezar zich rechtstreeks ingegrepen in de rechten van God, en bewust of onbewust maakt hij de zaak daarmee tot een zaak tussen hem en God. Het is niet langer een zaak tussen Nebukadnezar en de drie vrienden, maar tussen hem en de God van deze drie vrienden.
In Exodus 5 vers 2 gebruikt Farao van Egypte zeer vergelijkbare taal, en het antwoord van de Heer hierop is: “Nu zult u zien wat Ik de farao zal aandoen. Voorzeker door een sterke hand zal hij hen laten gaan …” (Ex. 5:24). Soortgelijke boze woorden zijn in de mond van de koning van Assyrië in 2 Kronieken 32 vers 15; en soortgelijke uitdagende taal wordt gesproken met betrekking tot het hoofd van het Romeinse Rijk (Openb. 13:5).
Daniël 3 vers 16-18:
16. Sadrach, Mesach en Abed-Nego antwoordden en zeiden tegen koning Nebukadnezar: Wij hoeven u hierop geen antwoord te geven.
17. Als het moet, kan onze God, Die wij vereren, ons verlossen uit de brandende vuuroven, en Hij zal ons, o koning, uit uw hand verlossen.
18. En zo niet, het zij u bekend, o koning, dat wij uw goden niet zullen vereren en het gouden beeld dat u hebt opgericht, niet zullen aanbidden.
De drie vrienden reageren niet op deze kwaadaardige uitdaging van hun God. In hun antwoord laten ze zelfs de titel koning weg wanneer ze Nebukadnezar aanspreken, ze noemen alleen zijn naam, voor God was hij gewoon Nebukadnezar. Ze gaan niet in op deze aanval op hun God en laten het aan God die hier beledigd is over om Zichzelf te rechtvaardigen en Zijn heerlijkheid te tonen. Ze maken het bewust een zaak tussen hun God en koning Nebukadnezar. Nebukadnezar had brutaalweg gevraagd: “Wie is dan de god …” en zij antwoorden nu: “Onze God …”; zij stonden achter hun God en kozen duidelijk de kant van Hem toen Nebukadnezar Hem zó had beledigd. En de God van Israël heeft geantwoord, en Hij heeft dat gedaan op een wijze die werkelijk kostbaar is, en Nebukadnezar moet later bekennen dat hij overwonnen is.
De drie vrienden toonden een onwankelbaar vertrouwen in hun God, ze wisten dat de God die ze dienden hen niet in de handen van Nebukadnezar zou laten vallen, maar hen daaruit zou redden. Ze laten daarbij echter open hóe God dat zou doen. Maar ze wisten, dat het niet uitmaakte hoe God zou handelen, of Hij hen bewaren zou voor de vuuroven of hen in de vuuroven zou bewaren, of dat ze door de dood zouden moeten gaan, Hij zou hen redden uit de hand van Nebukadnezar. Met redden bedoelen ze dus niet het behouden van hun aardse leven. Het is het hoogste van de mooiste positie (1 Tim. 3:13; 2 Tim. 3:12,13), om je leven af te leggen voor de Heer om als martelaar voor Hem te sterven. Het gaat er dus niet om of God kan redden of niet, maar het gaat om Zijn doelen in de omstandigheden, Zijn karakter van heiligheid. In elk geval wisten ze rotsvast, dat God hen zou helpen om het bevel van de koning niet te moeten gehoorzamen; hun God zou hen daarvan redden – of door de dood of op een andere wijze. Het zou immers een grotere triomf voor Nebukadnezar zijn geweest als de drie vrienden het beeld zouden hebben aanbeden, dan wanneer hij hen in zijn macht had overgelaten aan een zekere dood in de vuuroven.
Het is niet ondenkbaar, dat de drie vrienden, vanuit hun gemeenschap met God, in geloof hadden begrepen dat God hen werkelijk zou redden. Als we nog eens denken aan de farao van Egypte en de koning van Assyrië, die beiden door hun brutale gedrag de zaak ook tot een zaak tussen henzelf en God hadden gemaakt, dan hadden Mozes en ook Hizkia op dat moment ervaren, dat God Zijn volk letterlijk had gered. Dat zullen de drie vrienden zeker geweten hebben. Zij hadden, wat hun kant betreft, door het geloof de kracht van het vuur geblust (Hebr. 11:34). Broeder Kelly schrijft over dit vers: <<Dat wat deze drie gezegd hebben, was geen abstracte waarheid maar geloof>>! Ze hadden werkelijk in geloof de handelingen van God begrepen en uitgesproken – in nieuwtestamentische termen vindt dit misschien een parallel in het bidden in de naam van de Heer Jezus (Joh. 16:23).
De standvastigheid en de moed van de drie vrienden kwamen voort uit het diepe bewustzijn, dat ze hadden van de God die ze dienden. Ze dienden en vertrouwden op een grotere God en dienden daarom niet de goden van Nebukadnezar. Hun vertrouwen ging twee kanten op: ze vertrouwden op de wijsheid van God en ze vertrouwden op de almacht van God. In de woorden “Als het moet kan onze God … En zo niet” ligt vertrouwen in Gods wijsheid; en in de uitspraak: “hij zal … ons verlossen” ligt een diep vertrouwen in de almacht die God heeft. Een soortgelijk bewustzijn wordt ook geopenbaard door de apostel Paulus op de bootreis in Handelingen 27 vers 23 – deze God beschikt over alles! Net als Mozes vreesden zij de toorn van de koning niet en verdroegen zij standvastig alsof zij de Onzichtbare zagen (Hebr. 11:27), zij stelden de Onzichtbare wereld van het geloof tegenover de zichtbare dreigingen van de koning, zij weerstonden standvastig de brullende leeuw in geloof (1 Petr. 5:8,9). Zij vreesden niet hem die het lichaam doodt en daarna niets meer kan doen, maar zij vreesden Hem die ook na de dood nog macht heeft (Luk. 12:4,5).
Dit voorval hier is een uitstekend voorbeeld van de noodzaak om God meer te gehoorzamen dan mensen (Hand. 5:29). In Romeinen 13 vers 1 worden we opgeroepen om onderworpen te zijn aan de regerende overheden (verg. ook 1 Petr. 2:13,14). Het is de taak van ons christenen om de overheden te erkennen die God heeft gegeven – ook vandaag. We hoeven niet aan ze te twijfelen of ons af te vragen of ze alles wel goed doen of hoe ze eigenlijk aan de macht zijn gekomen, dat gaat ons absoluut niets aan. Het is onze verantwoordelijkheid om onderworpen te zijn aan de autoriteiten, dat wil zeggen hen te gehoorzamen. Ook vandaag de dag zijn regeringen nog dienaren van God, die het kwade straffen en het goede prijzen. Het is niet goed voor ons om tegen regeringen in te gaan, we moeten ze accepteren.
Regeringen hebben dus hun door God gegeven autoriteitssfeer, maar als ze die sfeer overschrijden, als ze zich wagen in de sfeer van Gods autoriteit, dan moet de gelovige God meer gehoorzamen dan de mens. We moeten dus altijd gehoorzamen; het betekent niet, dat we in zo’n geval helemaal niet hoeven te gehoorzamen – we gehoorzamen dan God. Deze jonge vrienden wisten, dat alleen de Heer aanbeden mocht worden en dat koning Nebukadnezar zich hier bemoeide met de rechten van God, en daarom moesten ze zich verzetten. Dit kan ons vandaag de dag ook overkomen, dat sommige regeringsinstanties wetten aannemen die tegen Gods Woord zijn en die ons direct zouden raken en daarom ons geweten zouden beheersen – dan moeten we dat afwijzen, wat de gevolgen ook mogen zijn. Maar dan moeten we nog steeds gehoorzamen, namelijk God. Er is geen burgerlijke ongehoorzaamheid [1] in het Woord van God, de plicht van gehoorzaamheid blijft voor een gelovige.
(http://www.goethe.de/ges/pok/zdk/de11090504.htm)
Achim Zöfelt; © www.bibelstudium.de
Online in het Duits sinds 31.05.2014.
Geplaatst in: Christendom, Varia
© Frisse Wateren, FW