Openbaring 3 vers 14-22
Laodicéa
“En schrijf aan de engel van de gemeente in Laodicéa: Dit zegt de Amen, de trouwe en waarachtige getuige, het begin van de schepping van God” (vs. 14).
Ook hier stelt de Heer zich niet in Zijn gerechtelijke maar in Zijn morele eigenschappen voor. Hij is “de Amen”, “want hoeveel beloften van God er ook zijn, in Hem is het ja; daarom is ook door Hem het amen …” (2 Kor. 1:20). Hij is ook de “getrouwe en waarachtige getuige”, want hoewel de gemeente als Gods getuige op aarde faalde, blijft Christus onveranderlijk waarachtig en trouw. Hij is ook “het begin van de schepping van God”, het Hoofd van de nieuwe schepping, waarvan de gemeente hier op aarde een vertegenwoordiging zou moeten zijn. De gemeente had zich zowel hierover als op andere punten in hoge mate van Gods gedachten verwijderd, maar Christus blijft altijd Dezelfde.
“Ik weet uw werken, dat u niet koud bent en niet heet. Was u maar koud of heet! Daarom, omdat u lauw bent en niet heet of koud, zal Ik u uit Mijn mond spuwen. Omdat u zegt: ik ben rijk en verrijkt en heb aan niets gebrek, en u weet niet dat u de ellendige, jammerlijke, arme, blinde en naakte bent, raad Ik u aan goud van Mij te kopen, gelouterd door vuur, opdat u rijk wordt; en witte kleren, opdat u bekleed wordt en de schande van uw naaktheid niet openbaar wordt; en ogenzalf om uw ogen te zalven, opdat u kunt kijken” (vs. 15-18).
Dat was de treurige toestand van de gemeente in Laodicéa, het treurige beeld van de belijdende kerk in haar laatste dagen. Er is hier geen drastisch verval zoals in Thyatira, noch de hopeloze levenloosheid zoals in Sardis, maar ze beledigen Christus nog meer door Zijn Naam te gebruiken als middel tot zelfverheffing en niet als een voorwerp van de liefde. Er zijn activiteiten in naam van Christus, veel werken, grote zelfgenoegzaamheid, maar liefdeloze onverschilligheid tegenover Zijn Persoon.
Dat smart Hem meer dan al het andere, en daartegen richt zich Zijn zeer ernstige beschuldigingen. Pas op dit punt spreekt Hij over het uitspuwen van de gemeente, omdat het te misselijkmakend is om hen te verdragen: “omdat u lauw bent en niet heet of koud, zal Ik u uit Mijn mond spuwen.” Ernstige woorden, gericht tot een gemeente, die noch in schandelijk verval noch in verlammende gevoelloosheid verkeerde, maar die kennelijk veel werken deed in naam van Christus, met een aanzienlijke uitwerking naar buiten. Ze waren zo tevreden met deze resultaten, dat ze blind voor de waarheid werden. Ze beroemden zich over hun ongehoorde prestaties, op het moment dat ze alle ware waarde voor Christus verloren hadden.
Daarom wordt haar aangeraden zich tot Christus zelf te wenden en “goud van Mij te kopen, gelouterd door vuur, opdat u rijk wordt”. Goud is een beeld van Gods gerechtigheid, en de uitdrukking “gelouterd door vuur” benadrukt meer de volmaakte reinheid als een oordeel door dat deze reiniging bereikt wordt. De psalmist zegt over de woorden van de Heer dat ze zijn als “zilver gelouterd in een aarden smeltkroes, gezuiverd zevenmaal” (Ps. 12:7). Witte kleding zijn de kleren waarin de gelovige gekleed wordt om voor God te staan in plaats van in de versleten vodden van hun eigen gerechtigheid te verschijnen. De mens zou zichzelf graag passend voor de tegenwoordigheid van God willen kleden. Adam en Eva naaiden vijgenbladeren aan elkaar, zodat de schaamte van hun naaktheid niet zou worden onthuld en hoe onbruikbaar deze bedekking ook was toen ze geroepen werden, om voor God te staan. Hij gaf hun kleding die hun naaktheid werkelijk bedekte. De gemeente in Laodicéa had zichzelf ook met werken bekleed en pochte op het succes ervan, terwijl de Heer hen als naakt beschouwde en met dat feit probeerde hun geweten te bereiken, zodat ze van Hem de kleren konden ontvangen die ze werkelijk nodig hadden. Hun ogen waren echter blind van pure eigendunk en daarom zag ze de noodzaak van dergelijke kleding helemaal niet in. Hij raadt haar daarom aan “ogenzalf om uw ogen te zalven, opdat u kunt kijken”. Deze zelfvoldane belijders misten elke kiem van geestelijk leven. Hun ogen waren nooit geopend om hun ware toestand als verloren zondaars te zien. Als gevolg hiervan wisten ze niet wat ze nodig hadden om aan Gods gerechtigheid te kunnen voldoen en in welke kleding ze alleen in Zijn tegenwoordigheid konden bestaan - “Uit Hem bent u toch in Christus Jezus, die ons geworden is: wijsheid van Godswege, gerechtigheid, heiliging en verlossing” (1 Kor. 1:30).
Maar temidden van deze lauwheid heeft de Heer nog enkelen die Hem toebehoren. Voor hun eigen welzijn handelt Hij met ernstige tucht en spoort Hij hen indringend aan zich te bekeren.
“Allen die Ik liefheb Ik, bestraf en tuchtig Ik; wees dan ijverig en bekeer u” (vs. 19).
De gemeente als geheel wordt niet tot bekering geroepen. De zin die aan haar is gericht, staat niet in de voorwaardelijke wijs, maar de uitspraak is absoluut: “zal Ik u uit Mijn mond spuwen.” Genade voor het individu is echter altijd te vinden en de Heer zal nooit ophouden trouw te zijn aan de Zijnen, hoe diep ze ook gezonken zijn in de kou en nalatigheid van de religieuze belijders om hen heen. Hier waren de gelovigen, hoewel ze werkelijk gered waren, besmet met de lauwheid die zo ziekmakend was voor Christus, en er waren disciplinaire maatregelen nodig om hun geweten wakker te schudden over de slechte toestand, waarin ze gekomen waren.
Nu lezen we over een treurig feit, dat vergezeld gaat van een wonderbare belofte. Van de gemeente als geheel was Christus, om zo te zeggen, uitgesloten.
“Zie, Ik sta aan de deur en Ik klop; als iemand Mijn stem hoort en de deur opent, zal Ik <ook> bij hem binnenkomen en de maaltijd met hem houden en hij met Mij” (vs. 20).
Christus is en blijft Dezelfde. Hoewel Hij, in figuurlijke zin, door de gemeente uitgesloten werd, zoekt Hij toch een plaats in het hart van individuele personen. Nu wordt het onderwerp een persoonlijke aangelegenheid en heeft het niet langer meer betrekking op de gemeente. “… als iemand Mijn stem hoort en de deur opent”, wordt hij rijkelijk gezegend – met de zegen van innerlijke verbondenheid met Christus, om Hem in het hart te hebben in de nauwste gemeenschap van het dagelijks leven. “… zal Ik <ook> bij hem binnenkomen en de maaltijd met hem houden en hij met Mij”. Dat is een wonderbare belofte die overeenkomt met de situatie van de ware gelovigen. De gemeente wordt gevormd door harteloze onverschilligheid voor Christus. De overwinnaar kenmerkt zich door precies het tegenovergestelde, want in hem wordt liefde gevonden, die tot uiting komt in gehoorzaamheid en op grond van dit feit kan Christus in zijn hart een woning vinden.
“Wie overwint, hem zal Ik geven met Mij te zitten op Mijn troon, zoals ook Ik overwonnen en Mij gezet heb met Mijn Vader op Zijn troon. Wie een oor heeft, laat hij horen wat de Geest tot de gemeenten zegt” (vs. 21-22).
Dit is de belofte aan de overwinnaar in Laodicéa. Sommigen denken, dat het een bijzonder rijke zegen is. Deze aanname is echter onjuist. Deze belofte bevat geen specifieke beloning, want het is het gemeenschappelijke deel van alle gelovigen. Maar hier, net als in andere gevallen, is er een opmerkelijke geschiktheid te vinden. Wat de trouwe gelovigen in deze gemeente kenmerkt, is hun persoonlijke band met Christus, en deze eigenschap komt terug in de belofte aan de overwinnaar. Hij had Christus in zijn hart toegelaten en was in een verborgen gemeenschap hier op aarde met Hem verbonden. Als beloning ontvangt hij een deel met Christus in het hemelse koninkrijk en hemelse heerlijkheid. Als teken van de liefde en erkenning van de Vader werd Christus, als Overwinnaar, gegeven om op de troon van de Vader te zitten. Voor hen, de overwinnaars temidden van deze algemene lauwheid, klinkt de genadige oproep nogmaals: “Wie een oor heeft, laat hij horen wat de Geest tot de gemeenten zegt”.
Thomas B. Baines; © www.haltefest.ch
Dit commentaar is aan het begin van de 19e eeuw geschreven.
Geplaatst in: Christendom, Toekomst
© Frisse Wateren, FW