Schriftplaats: Genesis 22 vers 6
Het hout voor het brandoffer
“Daarop nam Abraham het hout voor het brandoffer en legde dat op zijn zoon Izak” (Gen. 22:6)
Voor de resterende afstand legde Abraham het hout voor het brandoffer op zijn zoon Izak. We lezen er niets van dat Izak zich daarover beklaagd of verwonderd heeft. Zeker was hij gewoon om zijn vader te helpen. Gehoorzaam droeg hij het hout voor het brandoffer op zijn schouders naar de plaats die God had bepaald.
Tot het offerlam bestemd
Herinnert dit beeld ons niet aan wat God de Vader deed met Zijn Zoon? De Heer Jezus was volgens de bepaalde raad en voorkennis van God van alle eeuwigheid tot offerlam bestemd (Hand. 2:23; 1 Petr. 1:20). Toen de volheid van de tijd gekomen was, nam de Vader als het ware het hout voor het brandoffer en legde het op Zijn eigen geliefde Zoon (verg. Gal. 4:4,5). Wat moet het voor het hart van de Vader geweest zijn, Zijn Zoon op deze aarde te zien, zoals Hij in volledige gehoorzaamheid het hout voor het brandoffer naar het kruis droeg, om het zware werk van de verlossing te volbrengen!
Op Zijn laatste weg naar het kruis moest onze Heiland het hout letterlijk dragen. “… en terwijl Hijzelf Zijn kruis droeg, ging hij uit naar de plaats die Schedel[plaats]heet, die in het Hebreeuws Golgotha heet, waar zij Hem kruisigden” (Joh. 19:17).
De gedachte aan het kruis
Net zoals Izak het hout voor het brandoffer droeg, zo droeg ook de Heer Jezus tijdens Zijn leven op deze aarde voortdurend de gedachte aan Zijn naderende dood aan het kruis in het hart (verg. Ps. 88:16; Matth. 20:18 en vele andere). Steeds weer sprak Hij van het lijden, dat over Hem komen zou. Maar er was niemand, afgezien van enkele mensen, in staat om in te dringen tot datgene wat Hem bewoog. Zijn discipelen begrepen Hem niet en wisten niet waarvan Hij sprak (Luk. 9:44,45). In Gethsemané, toen Zijn lijden en Zijn dood aan het kruis in al zijn verschrikking voor Zijn heilige ziel stond, was er niemand die Hem kon bijstaan. De discipelen waren van vermoeidheid in slaap gevallen. Een engel verscheen Hem uit de hemel, die Hem versterkte. In het aangezicht van het verschrikkelijke lijden, dat Hem aan het kruis te wachten stond, kon Hij zeggen: “… moge evenwel niet Mijn wil maar de Uwe gebeuren” (Luk. 22:42). Ook in deze moeilijke uren was Hij bereid het “hout voor het brandoffer” verder te dragen. In volmaakte gehoorzaamheid ging Hij Zijn weg verder om aan het kruis voor vreemde schuld te lijden en te sterven.
Het vuur en het mes
“Hijzelf nam het vuur en het mes in zijn hand” (Gen. 22:6).
Abraham nam het vuur en het mes in zijn hand. Het waren de instrumenten die nodig waren om zijn zoon te slachten en te offeren. Het vuur en het mes in de hand van Abraham herinneren ons eraan, dat God Zelf het was, die aan het kruis het oordeel over Zijn Zoon bracht (verg. Zach. 13:7). Daar heeft God Hem, die de zonde niet kende, tot zonde gemaakt en de zonde in het vlees veroordeeld (2 Kor. 5:21; Rom. 8:3). Mensen dachten dat ze met Jezus doen konden, wat ze wilden. Wat hun daden aangaat, dragen ze de volle verantwoordelijkheid voor de dood van de Heer. Maar tegelijkertijd was het de bepaalde raad en voorkennis van God, die de offerdood van de Heer op het kruis voorzagen (Hand. 2:23; 1 Petr. 1:20). In Jesaja 53 vers 10 lezen we, dat het de HEERE behaagde Hem te verbrijzelen; Hij liet Hem lijden.
Aan Gods eisen met betrekking tot de zonde kon alleen worden voldaan door middel van het verzoenend lijden van de Heer Jezus aan het kruis. Aan Zijn beproevende heiligheid kon op geen andere wijze voldaan worden dan alleen door de offerdood van de Heer. “Moest de Christus dit niet lijden, en [zo] in Zijn heerlijkheid binnengaan?” (Luk. 24:26). Ja, Christus moest het kruis verdragen, moest sterven, om daarna in Zijn heerlijkheid binnen te kunnen gaan. Door het werk van de Heer Jezus aan het kruis werd God op wonderbare wijze verheerlijkt. Het bloed van het Lam heeft God met betrekking tot de zonde volkomen tevreden gesteld. Daarvan heeft Hij door de opwekking en verheerlijking van de Heer op heerlijke wijze getuigenis afgelegd. De Heer Jezus zit nu met heerlijkheid en eer gekroond aan de rechterhand van God (Hebr. 2:9; 10:12). Hij niet aller aanbidding waard?
Innige gemeenschap tussen Vader en Zoon
“Zo gingen zij beiden samen” (Gen. 22:6).
Dit gedeelte is een van de weinige in de Schrift, die ons een schoon, zij het zwak, inzicht geeft in de diepe en innige gemeenschap tussen God de Vader en Zijn Zoon. Tweemaal wordt in ons gedeelte erop gewezen, dat Abraham en Izak samen gingen (Gen. 22:6,8). “Zo gingen zij beiden samen”. Deze verklaring wenkt ons hart naar de volledige en ongeschonden gemeenschap die altijd tussen God de Vader en Zijn Zoon bestond! Dat veranderde ook niet, toen de Zoon op deze aarde was. Beiden gingen Zij samen die moeilijke weg naar Golgotha.
Tweemaal zegt de Heer Jezus van Zichzelf in het evangelie van Johannes dat de Vader met Hem is: “En Hij Die Mij heeft gezonden, is met Mij; Hij heeft Mij niet alleen gelaten, omdat Ik altijd doe wat Hem welbehaaglijk is” (Joh. 8:29). En later: “Zie, er komt een uur en het is gekomen, dat u verstrooid zult worden, ieder naar het zijne, en u Mij alleen zult laten; en [toch] ben Ik niet alleen, omdat de Vader met Mij is (Joh. 16:32). De discipelen verlieten Hem allen en vluchtten, maar de Vader was bij Hem. Hij ging met Hem de gehele weg naar Golgotha. En zowel de Zoon als de Vader ondervonden alle weerstand en haat van de mensen. Hoe hartroerend is deze innige gemeenschap tussen Vader en Zoon!
U, o God, zag vóór de tijden
reeds Uw Zoon als ’t offer aan.
U ging met Hem, toen Hij ’t lijden
aan het kruis moest ondergaan.
Wordt DV vervolgd.
Daniel Melui, © www.Bibelstudium.de
Geplaatst in: Christendom
© Frisse Wateren, FW