Handelingen 2 vers 24-36
Vers 24
De Joden brachten Jezus ter dood, maar God wekte Hem op. Hij heeft de pijn van de dood opgelost omdat het niet mogelijk was, dat Hij door hem zou worden vastgehouden. De dood wordt hier om zo te zeggen als een persoon gezien. Hij heeft de Heer eindeloze weeën bezorgd. Maar vanwege de tussenkomst van God moest de dood Christus, die tot onze verlossing in genade in zijn gebied gekomen was, weer loslaten. Hij mocht Hem niet vasthouden. Hij had geen recht op Hem. Deze bevrijding was het antwoord op het gebed van de Heer in Gethsemané tot Hem, die Hem van de dood kon redden. Hij werd er pas uit gered, nadat Hij er binnengegaan was. De zo als persoon beschouwde dood, omvat al het lijden dat de Heer heeft geleden als gevolg van de zonde van de mens, zowel het verlaten zijn van God in de uren van duisternis als ook de dood van het lichaam, waarmee God Adam had bedreigd vanwege zijn ongehoorzaamheid. De Heer moest zeggen: “Mijn God, ik roep overdag, maar U antwoordt niet, en ’s nachts, maar ik vind geen stilte” (Ps. 22:3).
Na het oordeel te hebben gedragen, dat wij verdiend hadden, en zo de gerechtigheid en heiligheid van God bevredigd te hebben, werd de Heer in het graf gelegd om als Overwinnaar daaruit op te staan. Hij vernietigde de dood en behaalde de overwinning op Satan en op alle gevolgen van de zonde. Hij die naar de lagere delen van de aarde afdaalde, steeg op boven alle hemelen om alles met Zijn kracht en heerlijkheid te vervullen. God heeft Hem zowel tot Heer als tot Christus gemaakt. Van daaruit heeft Hij de Heilige Geest gezonden, opdat Hij in deze wereld – in verbinding met de verkondiging van het evangelie door de verlosten – in de mensen het werk van bevrijding van de macht van Satan en de dood zou uitvoeren, op grond van de overwinning die de Heer over alle vijanden behaald heeft. Maar Hij zond Hem ook, zoals Psalm 68 vers 19 zegt, ‘zodat God een woning kan hebben’1. Dit zien we in dit hoofdstuk vervuld: God neemt bezit van Zijn woning door de Heilige Geest.
Vers 25-28
Deze bevrijding van de Heer van de dood was al aangekondigd door de koninklijke profeet in Psalm 16 en Petrus voert daarvoor vier verzen aan. In deze psalm, die licht werpt op de afhankelijkheid en godsvrucht van Jezus, zien we Hem de drempel van de dood naderen met het vertrouwen, dat Hem gedurende Zijn hele loopbaan hier op aarde heeft gekenmerkt. Dit plechtige moment stond nu voor de ogen van de psalmist. Hij die altijd de HEER voor Hem geplaatst had en alleen voor Zijn wil leefde, heeft Hem ook niet uit het oog verloren in de tegenwoordigheid van de dood. Hij wist Hem aan Zijn rechterhand en wankelde daarom niet. Zijn hart verheugde zich en Hij was vol vertrouwen in deze God, Die Hij trouw heeft gediend. Hij had het graf, de opstanding en het aangezicht van Zijn God voor zich. Hij wist, dat Zijn ziel niet overgelaten zou worden aan de plaats waar het van het lichaam gescheiden wordt, en Zijn lichaam niet zou ontbinden.
Het verschil tussen de vertaling (vs. 28): “U hebt Mij [de] wegen van [het] leven bekendgemaakt” en de Hebreeuwse tekst: “U maakt mij het pad ten leven bekend” wordt verklaard door het feit, dat voor Petrus het historische feit in het verleden lag, voor David echter in de toekomst. In Hebreeën 12 vers 2 wordt gezegd, dat Jezus, de schande heeft veracht, het kruis verdroeg vanwege de vreugde die voor Hem lag. En we zien in onze psalm, dat deze vreugde daaruit bestond om in overeenstemming met de wandel op de weg van het leven, die Hem door de dood voerde, weer voor het aangezicht van Zijn God te verschijnen. Het woord “Heilige” in Handelingen 2 vers 27 drukt niet de heiligheid van God uit in de afzondering van het kwaad. Hier wordt eerder heiligheid in overeenstemming met wat God behaagt, wat God eist, bedoeld. In Psalm 4 vers 4 hebben we hetzelfde woord: “Weet toch: de HEERE heeft Zich een gunsteling afgezonderd”2, en ook in Psalm 89 vers 20: “Eens hebt u een visioen gesproken over Uw heilige” (zie 2 Kron. 6:413).
Vers 29-32
Petrus bewees de Joden dat deze passage uit Psalm 16 niet kon verwijzen naar David, omdat zijn graf nog steeds onder hen was. Maar omdat David een profeet was en wist dat God hem had gezworen met een eed om een van zijn nakomelingen op zijn troon te zetten (1 Kron. 17:11; Ps. 89:36,37; 132:11), en dat Hij “de betrouwbare weldadigheden4 van David” (Hand. 13:34), geven zou, zei hij, in afwachting van de opstanding van Christus, dat de Heer niet aan de hades overgelaten zou worden, noch zijn vlees ontbinding zien zou. Kon er een overtuigender bewijs zijn met betrekking tot de opstanding van Jezus? Het graf van David bevatte nog de overblijfselen van zijn stoffelijk overschot, maar het graf van Christus was leeg en de discipelen waren aanwezig als getuigen van Zijn opstanding.
Vers 33
In het 33e vers komt Petrus tot slot met zijn conclusie: Jezus, die door de rechterhand van God is verhoogd, heeft de belofte van de Heilige Geest van de Vader ontvangen en uitgestort, waarvan zij allemaal getuigen waren. De Heilige Geest die uit de hemel is neergezonden, getuigt van de verheerlijking van Christus, die de mensen gedood hadden.
De belofte van de Heilige Geest in het Oude Testament staat in verbinding met het Duizendjarige Rijk. Maar in het Nieuwe Testament houdt het verband met de hemelse zegeningen, waarover de Heilige Geest de gelovigen onderwijst die zich op weg naar de heerlijkheid bevinden.
Vers 34-36
In het 34e vers geeft Petrus het antwoord op een vraag van de Heer aan de Joden, die zij onbeantwoord lieten: “Hoe noemt David Hem dan in de Geest ‘Heer’ … hoe is Hij zijn Zoon?” (Matth. 22:43-45). “Want David”, zegt de apostel, “is niet opgevaren naar de hemelen, maar hij zegt zelf: ‘<De> Heer heeft tot mijn Heer gezegd: Zit aan Mijn rechterhand, totdat ik Uw vijanden tot een voetbank voor Uw voeten stel’”. Omdat Jezus door mensen is verworpen, werd Hij aan de rechterhand van de Majesteit verhoogd. God heeft Hem, die Hem verheerlijkt heeft, de heerlijkheid gegeven die de mensen Hem hebben ontzegd, en wel een nog grotere heerlijkheid. In plaats van Zijn oordelen te laten komen over de vijanden van Christus, betoont God nu lankmoedigheid en genade jegens alle mensen; en de Heer wacht in heerlijkheid op de door de Vader bepaalde tijd, om Zijn glorieuze heerschappij op te richten. Dit gebeurt wanneer Zijn vijanden tot een voetbank voor Zijn voeten gesteld zijn.
Hoewel het volk Jezus veracht en gedood had, en hoewel Hij nu afwezig was in deze wereld, zei Petrus: “laat het hele huis van Israël dan zeker weten, dat God Hem zowel tot Heer als tot Christus heeft gemaakt, deze Jezus die u hebt gekruisigd”. Op grond van een duidelijk getuigenis van de Schrift en in de overtuigende kracht van de Heilige Geest, plaatste Petrus de volheid van de zonde van de verwerping van Christus op het geweten van het volk; en tegelijkertijd ook het feit, dat God Hem met heerlijkheid gekroond en Hem tot Heer over het hele universum en tot Christus over Israël gemaakt heeft. Deze feiten waren geschikt om de harten van het volk te bekeren. Het mocht nu gebruik maken van de genade die het op grond van de voorspraak van Christus en Zijn werk aan het kruis werd aangeboden.
Als een ongelovige zou erkennen, dat door het breken van het brood “de dood van de Heer verkondigd wordt”, zou zijn geweten op dezelfde wijze getroffen kunnen worden zoals het bij de 3000 gebeurde, die zich bekeerden. Want door het brood te breken en de beker te drinken, verkondigen wij voor de wereld, dat Hij die door God en door de gelovigen wordt erkend als de enige werkelijke “Heer”, van de kant van de mens en de wereld alleen maar de dood gevonden heeft. Het breken van het brood brengt de wereld zijn goddeloos handelen tegen Christus in herinnering. Wat zal het deel zijn van degenen die, wanneer Hij komt, tot Zijn vijanden behoren?
Wordt D.V. vervolgd.
Jaargang: 1958 – Pagina: 182
Auteur: gemeenschappelijke bijbelstudie
© www.haltefest.ch
Geplaatst in: Christendom
© Frisse Wateren, FW