4 jaar geleden

De eerste decennia van het christendom (19)

Handelingen 8 vers 1-24

 

Vers 1 en 2

“Er ontstond in die tijd een grote vervolging tegen de gemeente die in Jeruzalem was; en allen werden verstrooid door de landstreken van Judéa en Samaria, behalve de apostelen.” Het plan van de vijand om het werk van God te vernietigen diende slechts om de goddelijke raadsbesluiten te vervullen. De door vervolging verstrooide gelovigen droegen het evangelie uit Jeruzalem en predikten het later zelfs aan de heidenen (Hand. 11:19-26). Als de apostelen aan zichzelf waren overgelaten, zouden zij het werk niet zo snel naar buiten hebben verspreid, hoewel de Heer hun had gezegd, dat zij Zijn getuigen moesten zijn “zowel in Jeruzalem als <in> heel Judéa en Samaria en tot aan het einde van de aarde” (Hand. 1:8).

Maar wij zien in deze passage de vrije en onbeperkte werkzaamheid van de Heilige Geest. Hij is in staat te gebruiken wie Hij wil om het werk van God uit te voeren. Hij bedient zich van de verstrooiden om het evangelie te verkondigen buiten Jeruzalem. Daar zendt Hij Filippus, een Griekse Jood, op een eenzame weg met een speciale opdracht, net zoals Hij ook Stéfanus, een Hellenist, in Jeruzalem had gebruikt. Door zulke instrumenten werd het werk hier dus gedaan, en niet door de twaalf. En toch, zoals Paulus vermeldt in Kolosse 1 vers 23, werd het evangelie “in de hele schepping die onder de hemel is” verkondigd.

De twaalf bleven achter in Jeruzalem. In de brief aan de Hebreeën wordt de gelovigen later getoond dat zij deze stad moesten verlaten en buiten de “legerplaats” moesten gaan onder de redenering: “Want wij hebben hier geen blijvende stad, maar wij zoeken de toekomende” (Hebr. 13,14). De wereldgeschiedenis beschrijft hoe de christenen tijdens de belegering van Jeruzalem door het Romeinse leger dankzij een goddelijke voorzienigheid, uit de stad ontsnapten.

In vers 2 wordt door de Heilige Geest opgetekend dat godvruchtige mannen Stéfanus begroeven en een grote rouw over hem bedreven. God eert het stoffelijke overschot van Zijn zeer geliefde. Deze begrafenis herinnert aan het woord dat over de Heer is gesproken: “Men heeft Zijn graf bij de goddelozen gesteld, en Hij is bij de rijke in Zijn dood geweest …” (Jes. 53:9). God eert hen die Hem vrezen (Ps. 15:4). Dat kan men steeds weer vaststellen, wanneer het lichaam van een kind van God wordt begraven.

Vers 3

Saul verwoestte de vergadering met vreselijke woede. In het volgende hoofdstuk wordt ons verteld hoe hij de verstrooide gelovigen achtervolgde tot aan Damascus, “en bovenmate woedde ik tegen hen” (Hand. 26:11). Maar het werk van de vijand dient slechts om het werk van God te doen uitkomen, want Satan is een overwonnen vijand. De gewelddadige energie en haat van Saul baarde zijn bekering en werk des te meer opzien.

Vers 4-8

Ondertussen, zoals we hebben gezien, breidde het werk zich meer en meer uit. “Zij dan die verstrooid waren, gingen [het land] door en verkondigden het woord,” het woord des levens, dat zij zelf in hun hart hadden ontvangen. Het werk van God kan in een ziel beginnen vanaf het moment, dat zij met het Woord van God door de kracht van de Heilige Geest in aanraking komt.

Deze discipelen waren vervuld van Christus. In plaats van terneergedrukt te zijn door de vervolging, door het verlies van hun goederen en het lijden dat daaruit voortvloeide, verlangden zij anderen te laten delen in hun geluk. Wat een les voor ons, die zo gemakkelijk worden ontmoedigd en tegengehouden door nare omstandigheden! Deze gelukkige gelovigen stegen boven de omstandigheden uit door geloof. Zij maakten duidelijk, dat de vreugde van de christen haar bronnen heeft in de Heer, en niet in de dingen die het vlees behagen.

Filippus was een van de zeven dienaren of diakenen in de vergadering (hfdst. 6). Net als Stefanus had hij goed gediend, en had zich zo een mooie positie en veel vrijmoedigheid in het geloof, dat in Christus Jezus is, verworven (1 Tim. 3:13). Hij ging naar een stad in Samaria en predikte hen de Christus. Hoofdstuk 11 vers 20 vermeldt, dat sommigen tot de Grieken spraken, die niets van Christus wisten, en dat zij hun de Heer Jezus predikten. Maar aan de Samaritanen, die, zoals blijkt uit de woorden van de Samaritaanse vrouw in Johannes 4 vers 25, de Christus verwachtten, werd de Christus verkondigd. Filippus kon hun vertellen, wie deze Christus was en wat Hij voor hen had gedaan. Hij “predikte hun Christus”, Zijn persoon, en niet slechts leerstellingen, en “eendrachtig gaven de menigten acht op wat door Filippus werd gezegd.” De kracht van de Heilige Geest vergezelde het woord met tekenen die wezen op de “wonderen van het toekomende tijdperk”: de onreine geesten, gedwongen zich over te geven aan de kracht van de Heilige Geest, gingen heen, terwijl zij met luide stem riepen; en vele zieken werden genezen. “En er kwam grote blijdschap in die stad.”

Verse 9-13

“Een man nu, genaamd Simon, bedreef vóór die tijd in de stad toverij, en bracht het volk van Samaria buiten zichzelf en zei dat hij een groot man was; en allen, van klein tot groot, gaven acht op hem en zeiden: Deze is de kracht van God, die de grote [kracht]1 wordt genoemd.” Het was te midden van dit volk, dat door Simon was misleid en bedrogen, dat Filippus “het evangelie aangaande het koninkrijk van God en van de naam van Jezus Christus verkondigde.” Het koninkrijk van God is de sfeer waarin de rechten en het gezag van God worden erkend. De naam van Jezus Christus is de uitdrukking van Zijn Persoon als het voorwerp van het geloof tijdens Zijn afwezigheid. De Samaritanen geloofden, niet vanwege wonderen, maar omdat zij het goede nieuws hadden gehoord van de nieuwe orde van de dingen van God, en van de Persoon van Christus die aan hen was voorgesteld. Maar toen zij geloofden, werden zij gedoopt, “zowel mannen als vrouwen.”

Maar ook Simon geloofde, en nadat hij gedoopt was, sloot hij zich bij Filippus aan. Hij, die lange tijd de mensen buiten zichzelf bracht door zijn toverijen, verwonderde zich nu over de tekenen en grote wonderen die plaatsvonden. Bij hem ging het werk van God niet diep; er was slechts een vleselijke reactie op de openbaringen van de macht van God. Hij had geloofd zoals degenen, aan wie de Heer Zich niet had toevertrouwd (Joh. 2:23-25).

Vers 14-17

Maar toen de apostelen, die te Jeruzalem waren, gehoord hadden, dat Samaria het woord van God had aangenomen, zonden zij Petrus en Johannes tot hen, die het door de Heilige Geest verrichte werk slechts konden bevestigen. Deze gelovigen hadden inderdaad het leven ontvangen, maar bezaten nog niet de Heilige Geest, door Wie zij pas konden ingaan tot het volle genot van hun zegeningen en hun betrekking met God als hun Vader. Deze beide apostelen kwamen in volledige afhankelijkheid van God, en baden voor de gelovigen dat zij de Heilige Geest zouden ontvangen. “Want Hij was nog op niemand van hen gevallen,” zoals het op de dag van Pinksteren was gebeurd. Toen legden ze hen de handen op en ontvingen zij de Heilige Geest.

Het boek Handelingen vertelt ons over vier verschillende manieren, waarop de Heilige Geest op de gelovigen kwam. In het eerste geval (Hand. 2) daalde Hij neer uit de hemel in overeenstemming met de belofte van de Heer. Hij viel op de verzamelde gelovigen en vervulde hen met kracht. God, de Heilige Geest, nam daarmee bezit van Zijn huis. Deze gebeurtenis wordt niet herhaald.

Hier in dit tweede geval kwam de Heilige Geest op de Samaritanen, met wie de Joden geen betrekkingen onderhielden. Nadat zij het evangelie hadden geloofd dat door Filippus was verkondigd, werden zij gedoopt. Dit werk werd erkend door de apostelen in Jeruzalem. Petrus en Johannes baden, dat ook zij, net als de gelovigen uit de Joden, de Geest zouden ontvangen. Zij hadden hen de handen opgelegd, om uitdrukking te geven aan hun volledige gemeenschap. Enerzijds moesten de Joden erkennen, dat de gelovigen in Samaria op dezelfde bodem van genade stonden, anderzijds moesten de Samaritanen erkennen dat – zoals de Heer tot de vrouw bij de put van Jakob zei – de verlossing uit de Joden komt.

Het derde geval vinden we in het 10e hoofdstuk. Daar ging het over heidenen. Ver van Jeruzalem toonde God Petrus en degenen die met hem waren, dat op het moment dat de heidenen in de Heer Jezus geloofden, God hen verzegelde met Zijn Geest, om dezelfde reden als Hij ook de gelovige Joden verzegelde, en zelfs voordat deze heidenen waren gedoopt. Petrus hoefde niet voor hen te bidden, noch, zoals de Samaritanen, hen de handen opleggen. Door dit Goddelijke feit moest elke aarzeling die nog in Petrus en de andere Joden bestond, verdwijnen.

Het vierde geval wordt ons getoond in het 19e hoofdstuk. Daar ging het over bepaalde discipelen die alleen met de doop van Johannes waren gedoopt. Zij hadden niet eens gehoord dat de Heilige Geest er was. Hier legde de apostel voor de heidenen hen de handen op, nádat zij gedoopt waren, en toen kwam de Heilige Geest op hen. Dit was voor allen een getuigenis van het apostelschap van Paulus. Hij kon zeggen: “Want ik vind, dat ik in niets heb achtergestaan bij de uitnemendste apostelen” (2 Kor. 11:5,23; 12:11,12). Zoals de Heilige Geest door handoplegging van de apostelen aan de Samaritanen werd gegeven (zie vers 18 van ons hoofdstuk), zo werd het daar gedaan door de apostel Paulus.

Let wel, in de laatste drie gevallen daalde de Heilige Geest niet uit de hemel neer zoals beschreven in hoofdstuk 2. Hij was reeds op aarde, maar was tot dan toe nog niet om de aangegeven redenen tot de betrokkenen gekomen. De Heilige Geest is op aarde sinds de dag van Pinksteren, en zij die vandaag nog om de Heilige Geest bidden, begaan een dwaling, te meer daar zij daardoor een wonderbare kracht hopen te ontvangen, die de Heer aan Zijn gemeente in haar huidige verwarring en verval niet geven kan.

Vers 18-24

Nu was het niet langer mogelijk voor Simon om het volk te verbazen met zijn misleidingen en om zich voor te doen als “iets groots”. Als vervanging daarvoor wenste hij nu, evenals de apostelen, de macht te hebben om door handoplegging de Heilige Geest te geven. Hij wilde de apostelen er zelfs geld voor geven. Petrus antwoordde hem: “Moge uw geld met u naar [het] verderf gaan, omdat u hebt gemeend de gave van God door geld te kunnen verkrijgen. U hebt part noch deel in deze zaak, want uw hart is niet recht voor God.”

De eerste resultaten van de werking van de Heilige Geest zijn oprechtheid, vrees voor God, onderwerping aan Zijn Woord, en zelfoordeel. Dit is het uitgangspunt van de volledige bevrijding die de mens ontvangt door het ware geloof. Niets van dit alles was te vinden bij Simon. Verbijsterd door de wonderen van de toekomende bedeling, zoals ze in Hebreeën 6 worden genoemd, had hij alleen met zijn verstand geloofd. Petrus riep hem daarom tot bekering en gebood hem de Heer te vragen of Hij hem de toeleg van zijn hart wilde vergeven. De apostel was niet in staat hem te vertellen hoe God hem tegemoet zou komen in zijn regeringswegen; want Simon was “in gal van bitterheid, en een warnet van ongerechtigheid.” Simon smeekte de apostel voor hem te bemiddelen, opdat hij geen nadelige gevolgen van zijn overtreding zou ondervinden. Zijn wens ging niet verder, want zijn hart was niet geraakt.

Wij zien in deze man het begin van een christelijke belijdenis zonder leven, waarin hij door de doop was ingeleid. Helaas! Wat toen gezegd moest worden van een individu is nu, helaas, een algemeen verschijnsel!

 

NOOT:
1. Of misschien ‘de Megalè’, wat dan Samaritaans zou zijn voor ‘Openbaarder’.

© www.haltefest.ch
Jaargang: 1959 – Bladzijde 206; auteur: gemeenschappelijke bijbelstudie

Geplaatst in:
© Frisse Wateren, FW