Hooglied 5 vers 6-16; Hooglied 6 vers 1-2
De bruid was in slaap gevallen. De bruidegom moest haar zoeken en haar wakker maken op Zijn onvergelijkelijke wijze, in genade en liefde.
Zij was “buiten zichzelf” toen zij hem buiten de deur liet staan en hij moest van daaruit tot haar spreken. Wij kennen ook deze toestand van “van slag zijn.” De plaats waar de gelovige ziel thuishoort is in de nabijheid van haar Heer. Daar kan het zich in Hem verheugen. Daar ziet het alles in zijn onmiddellijke en wijdere omgeving in Zijn licht: zichzelf, de mensen, de wereld en alle dingen. Daar voelt ze duidelijk aan waar ze zich afzijdig van moet houden en neemt ze de juiste plaats in. Daar is zij ook een getuige van Hem en een hulp voor anderen, want hier is de plaats van liefde, kracht en inzicht.
Wij verlaten zo gemakkelijk deze plaats van gemeenschap met de Heer Jezus en kunnen haar dan niet onmiddellijk terugvinden. De bruid is eindelijk opgestaan en wil de deur naar haar geliefde openen. Maar hij heeft zich omgedraaid en is verder gegaan. Is deze pijnlijke scheiding zijn schuld? Is er iets veranderd in zijn hart omdat zijn bruid zich voor een tijd van hem heeft afgekeerd, zij het dan onnadenkend?
Oh nee, Hij is dezelfde en ook onveranderlijk in Zijn genegenheid voor ons. De tijdelijke afkeer van ons hart kwetst Hem diep, maar Hij zegt ons in Zijn Woord, dat Hij de Zijnen die in de wereld zijn, liefheeft tot het einde (zie Joh. 13:1).
De bruid moet door pijnlijke ervaringen leren, dat zij het is die zich innerlijk van Hem heeft verwijderd. Slechts één verlangen vervult haar hart: hem terugvinden! De kleding weer aantrekken is nu een vanzelfsprekendheid geworden; ze schenkt er geen aandacht aan, dat haar voeten vuil worden terwijl ze zich door de straten haast.
“Ik riep Hem, maar Hij antwoordde mij niet” (vs. 6).
Zij kon Hem niet zien toen zij riep en had het gevoel: Hij hoort mij niet.
Wij kennen deze ervaring ook. Wij hebben misschien in zelfoordeel over ons gedrag en over het kwaad waarvan we ons bewust zijn, boete gedaan, maar de vertrouwensrelatie met Hem, zoals die vroeger bestond en in het gebed tot uitdrukking komt, is nog niet hersteld. Wat daarvoor verder nodig is, zal ons in dit hoofdstuk worden getoond.
De mensen om haar heen kunnen weinig doen om haar te helpen. Integendeel, “de wachters die in de stad de ronde deden” (vs. 7) begrijpen haar niet en sloegen haar; zij verwondden haar en namen haar sluier weg. Weten deze bewakers, die deel uitmaken van het bestuur van de stad, niet dat zij de bruid van de koning is? O, de gelovige Joden zullen in de tijd van de antichrist grote verdrukking ondergaan als degenen, die de ware Christus aanhangen, totdat hun Heer verschijnt, hen bevrijdt en Zijn koninkrijk in bezit neemt.
De wereld om ons heen kan en zal ons, de gelovigen van deze tijd, niet begrijpen wanneer wij lijden, omdat wij onze Heer uit het oog hebben verloren. Zij kent Hem niet, en hun uitingen van ongeloof over Zijn heerlijke Persoon zullen ons alleen maar kwetsen. Wij mogen niet toelaten, dat de wereld de sluier wegneemt, die ons bedekt – een beeld van de verborgenheid van onze verhouding tot Hem – door ons neer te trekken naar haar gronden. Wij verkeren in dit gevaar, vooral wanneer wij begonnen zijn uit Zijn nabijheid te gaan. “Vertrouwelijk gaat (of vertrouwd gezelschap is) de HEERE om met wie Hem vrezen” (Ps. 25:14).
De bruid is volhardend in haar geestdriftige zoektocht. Zij vraagt aan anderen: “Ik bezweer u, dochters van Jeruzalem, als u mijn Liefste vindt, wat zult u Hem vertellen? Dat ik ziek ben van liefde” (vs. 8). Maar ook zij kennen de geliefde van de bruid niet. Op haar noodkreet antwoorden zij: “Wat heeft uw Liefste vóór boven een ander, o allermooiste onder de vrouwen?” (vs. 9). Maar deze “dochters” onderscheiden zich van de vijandige bewakers door het feit, dat zij willen weten wie Hij is. Hun vragen brengen de bruid ertoe te spreken over de heerlijke persoon van haar bruidegom, en zo zijn deze dochters een indirecte maar wezenlijke hulp voor haar in de nood.
Wanneer wij nadenken over de unieke schoonheid van de persoon van de Bruidegom zoals hier beschreven, moet een heilig ontzag ons vervullen. De beeldende beschrijvingen van Zijn lichaam, waarbij de bruid stil blijft staan, zijn immers aanduidingen van Zijn veelvuldige, onuitputtelijke heerlijkheden, die ons nu in het licht van het Nieuwe Testament worden geopenbaard. Mogen de volgende korte wenken ons inspireren tot verdere overpeinzing van Zijn heerlijke persoon!
“Mijn Liefste is blank en rood” (vs. 10).
Dit is een algemene verklaring over Hem. God, die Zijn Zoon als Mens op aarde zag wandelen, kon het getuigenis over Hem onderschrijven na Zijn leven in deze onreine, met verzoekingen vervulde wereld: Hij is de Rechtvaardige en bleef volkomen onaangetast door de zonde (1 Petr. 3:18; 2:22; 1 Joh. 3:5; 2 Kor. 5:21). Hij was in waarheid het vlekkeloze en onbesmette Lam, Wiens bloed alleen in staat was ons te verlossen (1 Petr. 1:18-20).
“Hij steekt als een vaandel boven tienduizend uit” (vs. 10).
Deze uitspraak van de bruid laat zien, hoeveel zij al begrepen heeft van Zijn voortreffelijkheden. Maar wanneer de Heilige Geest rechtstreeks door de psalmist spreekt, dan schrijft hij op wat God vindt van Zijn Zoon die mens geworden is: “U bent veel mooier dan de andere mensenkinderen” in het algemeen, dat wil zeggen, niet alleen mooier dan tienduizenden (Ps. 45:3). O, wij allen moeten in toenemende mate komen “tot … en van de kennis van de Zoon van God, tot een volwassen man, tot [de] maat van [de] volgroeidheid van de volheid van Christus” (Ef. 4:13).
“Zijn hoofd is van fijn goud, van zuiver goud” (vs. 11).
Reeds in Jakobs zegen werd beloofd, dat de scepter niet van Juda zou wijken, “evenmin de heersersstaf van tussen zijn voeten, totdat Silo komt {de Hersteller, de Vredestichter}, en Hem zullen de volken gehoorzamen” (Gen 49:10). Deze “Silo” verwijst naar Christus, over Wie de profeten zo veel spreken. In het licht van het Nieuwe Testament kennen wij Hem als het Hoofd van het lichaam, de gemeente (Kol. 1:18). God heeft Hem gesteld “boven alle overheid, gezag, kracht en heerschappij en elke naam die genoemd wordt.” Hij is “het hoofd over alles” (Ef. 1:21-23). Nebukadnezar was eens, nadat de Joden waren weggevoerd, door God als “gouden hoofd” aangesteld (Dan. 2:38), om voor een aantal jaren over alle mensenkinderen te heersen. Maar hij verheerlijkte zichzelf en werd uiteindelijk uit zijn macht gezet (Dan. 4). Christus echter zal de goddelijke gerechtigheid belichamen in Zijn koninkrijk als “hoofd over alles”! De bruid, Zijn aardse volk, zal Hem ook op deze wijze kennen.
“Zijn haarlokken zijn krullend, zwart als een raaf” (vs. 11).
In Daniël 7 komt “de Zoon des mensen” tot God, de “Oude van dagen,” van Wie het gewaad wit is en het haar als “zuivere wol,” en daarvan getuigt, dat Hij van eeuwigheid is. Hem, de Zoon des mensen, is “een eeuwigdurende heerschappij” gegeven, die niet voorbijgaat. “Zijn haarlokken zijn zwart”: Hij blijft daardoor altijd Dezelfde in Zijn kracht en schoonheid; Hij veroudert niet. “De liefde van Christus die de kennis te boven gaat” (Ef. 3:19) jegens de Zijnen zal nooit afnemen, ook niet jegens de aardse bruid uit Israël. Anderzijds, wanneer Hij Zich in Openbaring 1 vers 14 in gerechtelijke heerlijkheid aan Zijn gemeente vertoont, dan zijn “Zijn hoofd en haar wit als witte wol, als sneeuw.” Ook Hij, de Zoon, is God van eeuwigheid “de uitstraling van Zijn heerlijkheid en [de] afdruk van Zijn wezen” (Hebr. 1:3). Geeft dit feit, waarvan wij ons te allen tijde bewust moeten blijven, niet een oneindige grootheid en diepte aan Zijn betrekking tot Hem en Zijn liefde voor ons?
“Zijn ogen zijn als duiven bij waterstromen, badend in melk, zittend bij een volle bron1” (vs. 12).
De bruid heeft vaak in zijn ogen gekeken. Ze heeft nog nooit iets kwaads daarin gezien: Ze vergelijkt ze met duiven. Zij ziet daarin de getrouwe afspiegeling van Zijn innerlijk, Zijn wezen: Zijn reinheid en heiligheid, Zijn waarheid en rechtvaardigheid, maar ook Zijn unieke liefde, waarin Hij bereid was Zich geheel voor haar over te geven en het grootste offer voor haar te brengen. Het Woord van God, dat ons Hem voorstelt in Zijn morele heerlijkheden, is voor ons als stromen water of als melk: wij vinden er geestelijke verkwikking en voeding in. Zoals edelstenen zijn ingezet om vastgehouden te worden, zo blijven ook Zijn ogen op ons gericht en zullen voor altijd getuigen van wat Hij voor ons is en voelt.
“Zijn wangen zijn als een bed met specerijen, als torentjes met kruiden” (vs. 13).
Vermoedelijk is deze specerij (vgl. Hoogl. 6:2) identiek met het specerijriet, dat vanwege zijn geur in perken werd geplant (Hoogl. 4:14). Het binnenste van het kruidenriet maakte deel uit van de heilige zalfolie, die alleen voor God mocht worden gebruikt (Ex. 30:22-33). Wanneer de bruid haar geliefde zag of zich zijn naam herinnerde (Hoogl. 1:3), werd zij zich bewust van al de geur van zijn wezen. – En wanneer gelovigen vandaag de Vader de aanbidding brengen die Hij zoekt (Joh. 4:23,24), mogen zij voor Hem als hoogste uitdrukking de geur van de naam van Jezus laten opstijgen: in al het lijden van Zijn leven en dood heeft Hij alleen de Vader verheerlijkt (Joh. 17:4).
“Zijn lippen zijn als lelies druipend van vloeiende mirre” (vs. 13)
De “lelies” hebben hun schoonheid van God, de Schepper (Matth. 6:28). De bruid is ook “een lelie tussen de distels” (Hoogl. 2:2) voor de bruidegom, omdat zij te midden van de mensen in hun natuurlijke toestand een schoonheid van God en voor God bezit. En wanneer zij zegt: “Zijn lippen zijn als lelies,” weet zij dat zij iets met Hem gemeenschappelijk heeft. Inderdaad, in de Zoon is het eeuwige leven geopenbaard; en datzelfde leven mogen gelovigen nu bezitten; dat is waar in Hem en in ons (1 Joh. 2:8). De schoonheid van dit leven komt ook ten volle tot uiting in de woorden van de Heer Jezus (Luk. 4:22; Joh. 7:46), en zelfs tijdens Zijn grootste lijden (mirre) was er alleen maar een welriekende geur in Zijn woorden: “Die, als Hij uitgescholden werd, niet terugschold, als Hij leed niet dreigde” (1 Petr. 2:23). Zelfs aan het kruis bad Hij voor Zijn vijanden (Luk. 23:34).
“Zijn handen zijn als gouden ringen, ingezet met turkoois” (vs. 14).
De bruid ziet alle handelingen van de bruidegom als zijnde in overeenstemming met de goddelijke gerechtigheid. Het goudgele turkoois weerspiegelen en benadrukken het goud van Zijn handen. Als mens in nederigheid kon Hij zeggen: “… omdat Ik altijd doe wat Hem (de Vader) welbehaaglijk is” (Joh. 8:29). Het zal hetzelfde zijn in Zijn verhoging als de Messias van Israël.
“Zijn buik is als blinkend ivoor bedekt met saffieren” (vs. 14).
Onze Heer heeft, “evenals de kinderen,” op dezelfde wijze deelgenomen aan bloed en vlees. Hij had, net als wij mensen, een lichaam dat op een wonderbaarlijke, voortreffelijke wijze was gemaakt (Ps. 139:14). Maar in tegenstelling tot ons, leefde Hij in dat lichaam alleen voor God. Hij stelde Zijn leden alleen tot werktuigen van gerechtigheid tot Gods welbehagen (verg. Rom. 6). – Zijn lichaam is bedekt met saffieren, zegt de bruid. Deze edelstenen hebben de kleur van de hemel; zij geven aan, dat Hij niet alleen mens is maar tegelijk de eniggeboren Zoon van de Vader; Hij is uit de hemel neergedaald, de Zoon des mensen, die in de hemel is (Joh. 1:18; 3:13).
“Zijn benen zijn als witmarmeren pilaren, gegrondvest op voetstukken van zuiver goud. Zijn gedaante is als de Libanon, uitgelezen als de ceders” (vs. 15).
De benen worden in Prediker 12 vers 3 “de sterke mannen” genoemd, die zich bij oude mensen krommen. Maar Zijn macht en kracht, die Hij zal openbaren in Zijn koninkrijk als Koning der koningen, zijn ongeëvenaard en onveranderlijk. Hij, Wiens gedaante dan zal zijn als de Libanon, uitgelezen als de ceders, zal heersen totdat Hij al Zijn vijanden onder Zijn voeten heeft gelegd (1 Kor. 15:25). Zijn kracht is gegrondvest op fundamenten van zuiver goud; ook zij berust op de goddelijke gerechtigheid en zal steeds daarmee in overeenstemming zijn. Van welke koning op aarde zou dit ooit gezegd kunnen worden?
“Zijn gehemelte is een en al zoetheid, alles aan Hem is geheel en al begeerlijk” (vs. 16).
In tegenstelling tot de lippen proeft het gehemelte de fijnheid van het voedsel (verg. Hoogl. 2:3). Onze Heer leefde als mens van elk woord dat uit de mond van God uitgaat (Matth. 4:4). In die zin was Zijn gehemelte zuivere zoetheid (Ps. 119:103). Hij was het volmaakte voorbeeld van hen die de Heer gezegend noemt, omdat zij het Woord van God horen en doen. Hoe lieflijk was alles aan Hem voor God, omdat Hij in Zijn gehele wezen en werk overeenstemde met Zijn gedachten. En hoe meer wij, gelovigen, in dit licht naar de Heer Jezus kijken, hoe meer wij vervuld worden met dezelfde bewondering.
“Zo is mijn Liefste, ja, zo is mijn Vriend, dochters van Jeruzalem!” (vs. 16).
“Zo is mijn Liefste, ja, zo is mijn Vriend”, zegt nu de bruid tot de dochters van Jeruzalem, die van haar wilden horen wat haar geliefde met anderen gemeenschappelijk had. Haar beschrijving wekte in hen het verlangen om Hem ook te zoeken. Dit spreekt tot onze harten. Zijn wij zo vervuld van Hem, dat anderen ook geïnspireerd worden om Hem te zoeken en wij hen daarbij kunnen helpen?
Maar haar beschrijving had een diepgaande uitwerking op haarzelf: zij die haar bruidegom zo lang voor de deur liet staan, die eindelijk tot zichzelf kwam en opstond, die in haar nood Hem zocht op de verkeerde plaats, in de straten van de stad, en daarbij geslagen werd, – zij weet nu waar Hij is. “Mijn geliefde is naar Zijn tuin … om … en lelies te verzamelen.” (Hoogl. 6:2). Omdat zij zich met Hem heeft beziggehouden, met uitsluiting van al het andere, is haar hart op Hem afgestemd. Zij is er zich nu weer van bewust, dat Hij alleen dáár gevonden kan worden, waar eigenwil en zonde Hem de toegang niet ontzeggen, en waar Zijn leven zich kan ontvouwen: in Zijn besloten tuin, tussen de lelies.
Walter Gschwind; © www.haltefest.ch
Jaargang 1980, bladz. 316.
Geplaatst in: Christendom
© Frisse Wateren, FW