1 jaar geleden

De afgezonderde onder Zijn broeders (1)

Genesis 37 vers 2-14


Aan de twee discipelen die naar Emmaüs gingen, verklaarde Jezus Christus, de verrezen Heer, beginnend bij Mozes en alle profeten, in alle Schriften wat Hem aanging, om hen te doen begrijpen dat “de Christus deze dingen moest lijden, en [zo] in Zijn heerlijkheid binnengaan” (Luk. 24:26,27). Hij moet zeker gesproken hebben over Jozef, de zoon van Jakob, want op hoeveel manieren is het levensverhaal van deze man een voorafschaduwing “van het lijden [1] dat over Christus [zou komen] en van de heerlijkheden daarna” (1 Petr. 1, 11)!

Over Jozef is vaak gesproken en geschreven. Wij willen hier slechts enkele punten uit zijn leven uitlichten en die vergelijken met de overeenkomstige omstandigheden uit de geschiedenis van de mensgeworden Zoon van God. Dit zet ons aan tot nadenken over Zijn persoon, wat we nooit genoeg kunnen doen en waar we veel aan hebben. Zoals bij alle beelden die naar Hem verwijzen, zullen we zowel overeenkomsten als tegenstellingen tegenkomen.

“Dit zijn de afstammelingen van Jakob: Jozef …” (Gen.37:2).

De geschiedenis van Jakob was al eerder begonnen. De voorgaande hoofdstukken spraken over zijn persoonlijke ervaringen, zijn daden en de vermeerdering van zijn nakomelingen, die uiteindelijk in een grote hongersnood terechtkwamen. In deze nood werd Jozef voor hen de “Zafnath Paäneah,” de “Redder van de wereld” of de “Onderhouder van het leven.” Tegen hen die in hun nood tot Farao kwamen en om brood riepen, zei Farao: “Ga naar Jozef en doe wat hij u zegt!” (Gen. 41:55).

Zo is ook in Jezus Christus, en dit in een onvergelijkbaar diepere en meer omvattende zin, de hele geschiedenis van de Heiland-God aan het licht gekomen en werkelijkheid geworden, de geschiedenis van een behoudenis die eerst bestemd was voor het volk Israël, maar nu aan de hele schepping moet worden verkondigd (Mark. 16:15). Van de eerste tot de laatste bladzijde van de Bijbel staat deze geschiedenis voor ons, eerst door verwijzingen in figuurlijke taal naar wat komen gaat, dan de vervulling in Christus Jezus, en tenslotte de beschrijving van de vele resultaten van deze behoudenis voor Israël en voor de gemeente in het Nieuwe Testament. Hoe vol wonderen is toch deze “geschiedenis”!

Genesis 37 vers 3:
“Israël had Jozef meer lief dan al zijn andere zonen, want hij was voor hem een zoon van zijn ouderdom. Ook liet hij een veelkleurig gewaad voor hem maken.”

Wij kunnen goed begrijpen, dat Israël zich bijzonder aangetrokken voelde tot Jozef, de zoon van Rachel: Naast de natuurlijke banden was er een innerlijke band van gemeenschap; want door het geloof hadden zij beiden – zo blijkt uit vers 2 – de gerechtigheid lief. Het veelkleurig gewaad, het bewijs van de liefde van de Vader voor hem, was kostbaar voor Jozef, en hij droeg het voortdurend, zelfs toen hij zich onder de broers bevond.

Hoe mooi deze relatie tussen Jakob en Jozef ook was, ze is slechts zwak en onvolmaakt in vergelijking met de gemeenschap tussen God de Vader en Zijn Zoon Jezus Christus. De eerste bestond slechts enkele jaren, maar deze bestaat van eeuwigheid tot eeuwigheid. Jezus zei in zijn gebed tot de Vader: “… omdat U mij hebt liefgehad vóór [de] grondlegging van [de] wereld” (Joh. 17:24). Dit wordt al aangegeven in de vaak geciteerde passage in Spreuken 8 vers 22 en 30 waar over de wijsheid die in de Zoon is verpersoonlijkt wordt gezegd: “De HEER bezat Mij aan het begin van Zijn weg, al vóór Zijn werken, van oudsher. Van eeuwigheid af ben Ik gezalfd geweest …,” en “toen Hij de fundamenten van de aarde verordende, was Ik bij Hem, Zijn lievelingskind, Ik was dag aan dag Zijn bron van blijdschap, te allen tijde spelend voor Zijn aangezicht …”.

Deze wederzijdse, diepe relatie van liefde werd getoond in de volledige overeenstemming in alle werken: God maakte de werelden door Hem (Hebr. 1:2), het hele immense zesdaagse scheppingswerk. Alle dingen kwamen tot stand door het Woord, “zonder Hem is niet één geworden dat geworden is” (Joh.1:1-3). Voor de schepping van de mens zei God: “Laten Wij mensen maken” (Gen 1:26).

Wat een overeenstemming was er ook tussen de Vader en de Zoon met betrekking tot de kwestie van de verlossing die nodig zou zijn na de val van de mens! Zelfs “vóór [de] grondlegging van [de] wereld” was de Zoon, de komende Christus, “voorgekend” als het Lam vlekkeloos en onbesmet (1 Petr. 1:19,20); ja, God heeft al vóór de grondlegging van de wereld de mensen uitverkoren die in in Christus geloven zouden, (Ef. 1:4). – De Zoon daarentegen vond, geheel in harmonie met de gedachten van God “Zijn blijdschap bij de mensenkinderen” (Spr. 8:31). Zijn Geest, de Geest van Christus, sprak van tevoren door de profeten “van het lijden dat over Christus zou komen” (1 Petr. 1:11) en gaf de verklaring aan God door de mond van David: “U hebt geen vreugde gevonden in slachtoffer en graanoffer, U hebt Mijn oren doorboord; brandoffer en zondoffer hebt U niet geëist. Toen zei Ik: Zie, Ik kom, in de boekrol is over Mij geschreven. Ik vind er vreugde in, Mijn God, om Uw welbehagen te doen; Uw wet draag Ik diep in Mijn binnenste” (Ps. 40:7-9).

Toen de Zoon “vlees werd” en op aarde leefde, vonden de liefdesbetrekkingen tussen de Vader en de Zoon in deze zeer verschillende omstandigheden nog meer gelegenheid tot wederzijds getuigenis. De Vader verheugde Zich ten volle over de gehoorzaamheid en afhankelijkheid van de Zoon, over de totale overgave van de Zoon aan Hem en over het voortdurende streven van de Zoon om de Vader te verheerlijken. En het feit, dat de Zoon uiteindelijk Zijn leven aflegde, was en is een eeuwige reden voor de liefde van de Vader (Joh. 10:17).

De Zoon daarentegen bleef voortdurend in de liefde van de Vader door Zijn geboden te onderhouden; dit was “Zijn vreugde” helemaal hier op aarde (Joh. 15:10,11). Zo was Hij ook “in de hemel” als Zoon des mensen (Joh. 3:13). Steeds weer sprak Hij over de liefde van de Vader voor Hem (Joh. 3:35; 5:20; 10:17; 17:26). Uit deze “beek” dronk Hij op de weg van Zijn bediening, waarop Hij Zijn krachten verbruikte, en daarom kon Hij “Zijn hoofd omhoog heffen” (Ps. 110:7), in alle lijden, in alle tegenstand van de zondaars, in alle onbegrip van het volk.

“Toen zei Israël tegen Jozef: Weiden je broers het vee niet bij Sichem? Ga, ik stuur je naar hen toe. Hij zei tegen hem: Zie, hier ben ik. En hij zei tegen hem: Ga toch en zie de welstand van je broers en de welstand van de kudde en breng verslag aan mij uit. Zo stuurde hij hem het dal van Hebron uit, en hij kwam naar Sichem” (Gen. 37:13,14).

Israël stuurde zijn geliefde zoon Jozef naar zijn broers omdat hij gaf om “de welstand van zijn broers” en om “de welstand van de kudde.” Hij stuurde hem, ook al wist hij van hun slechte toestand en dat zij Jozef haatten. Jozef zei: “Zie, hier ben ik” en vertrok zonder tegenspraak. Later zei hij tegen de broers: “God heeft mij vóór jullie uit gezonden, om voor jullie een overblijfsel veilig te stellen op aarde, en jullie door een grote uitredding in leven te houden.” (Gen. 45:7). Maar door zijn zending werd hij ook de redder en onderhouder van het leven voor de hele toenmalige wereld, die onder hongersnood leed (Gen 41).

In de evangeliën en de geschriften van het Nieuwe Testament wordt herhaaldelijk gezegd en bevestigd, dat God de Vader Zijn geliefde Zoon zond, alleen al in het evangelie van Johannes ongeveer veertig keer. Hij zond Hem juist omdat Hij de toestand van hopeloze verdorvenheid van Zijn volk kende, en hoewel Hij wist, dat zij Hem zouden verwerpen en doden. De Zoon liet Zich zenden, hoewel Hij in alle details de hele weg van diepe vernedering en lijden zonder weerga voor Zich zag, die Hem naar het kruis en in het oordeel van God zou leiden.

Wanneer werd Hij gezonden? “Toen de volheid van de tijd gekomen was” (Gal. 4:4), dat wil zeggen, op de tijd die God bij Zichzelf had vastgesteld om Zijn raadsbesluiten, die vóór de grondlegging van de wereld in Christus, Zijn Zoon, waren vastgesteld, te verwezenlijken. Zijn komst is volledig in overeenstemming met het tijdschema van de jaarweken, dat in een visioen aan Daniël werd meegedeeld (Dan. 9:24-27).

Naar wie werd Hij gezonden? – Eerst naar Israël, naar Zijn “broeders.” Jezus was, als mens uit het nageslacht van Abraham en David (Matth. 1:2-17), ook een Israëliet. Zijn komst zou tot grote vreugde zijn “voor het hele volk,” omdat Hij hun Heiland zou worden (Luk. 2:10,11). Tot de Kanaänitische vrouw, een vreemdeling, zei Hij: “Ik ben alleen gezonden tot de verloren schapen van het huis Israëls” (Matth. 15:24).

Maar Zijn zending was niet beperkt tot het aardse volk van God. Jesaja had reeds over Christus geprofeteerd: “Hij zei: Het is te gering dat U voor Mij een Knecht zou zijn om op te richten de stammen van Jakob en om hen die van Israël gespaard werden, terug te brengen. Ik heb U ook gegeven tot een Licht voor de heidenvolken, om Mijn heil te zijn tot aan het einde der aarde” (Jes. 49:6). Nadat Hij tot de Zijnen kwam en de Zijnen Hem en daarna ook het getuigenis van de Heilige Geest verwierpen, is dit nu een feit geworden. De apostel schrijft in 1 Johannes 4 vers 14: “En wij hebben aanschouwd en getuigen, dat de Vader de Zoon heeft gezonden als Heiland van de wereld.” Maar na de opname van de gemeente zal ook een overblijfsel uit Israël redding vinden door Christus en Zijn vrederijk op aarde binnengaan.

Waarvoor werd Hij gezonden? Wat is het karakter van Zijn eerste komst? – “Want God heeft Zijn Zoon niet in de wereld gezonden opdat Hij de wereld zou oordelen, maar opdat de wereld door hem behouden zou worden” (Joh. 3:17). Hij is gezonden om hen die onder de wet waren vrij te kopen, opdat zij tot zonen zouden worden aangenomen (Gal. 4:4,5). Hij kwam, opdat zij leven zouden hebben en wel in overvloed (Joh. 10:10). Hij werd niet alleen gezonden om te informeren naar het uiterlijke welzijn van de “broeders,” noch om Israël te bevrijden van het juk van de naties, maar als het Lam van God aan het kruis, om het verlossingswerk te volbrengen, dat de onwrikbare basis is van eeuwig welzijn, eeuwige zegeningen en eeuwige gelukzaligheid voor de gelovigen. Alleen in Hem is de behoudenis nu verankerd; alleen in Zijn naam kunnen en moeten mensen gered worden (Hand. 4:12).

Genesis 37 vers 4:
“Toen zijn broers zagen dat hun vader hem meer liefhad dan al zijn broers, haatten zij hem en konden niet vriendelijk meer tot hem spreken.”

De enige reden die hier wordt gegeven voor de haat van de broers is het feit dat Jakob hem verkoos boven hen allen. Zij waren “jaloers op Jozef” (Hand. 7:9).

Met betrekking tot de Heer Jezus was het net zo. De tekenen en werken die Hij voor het hele volk deed, getuigden dat Hij “van God kwam,” dat “God met Hem was” en dat de Vader Hem  “gezonden had” (Joh. 3:2; 5:36). De religieuze leiders van het volk der Joden werden jaloers op Hem, omdat de tekenen die Hij deed Hem voor het volk onderscheidden en “de hele wereld achter Hem aan gelopen is” (Joh. 12:18,19). “Uit afgunst” leverden zij Hem uiteindelijk over aan Pilatus om gekruisigd te worden (Matth. 27:18).

Toen Jezus voor de synode stond om veroordeeld te worden, daagde de hogepriester Hem uit: “Ik bezweer U bij de levende God, dat U ons zegt of U de Christus bent, de Zoon van God.” Toen antwoordde Hij: “U hebt het gezegd. Ik zeg u evenwel [2]: van nu aan zult u de Zoon des mensen zien zitten aan [de] rechterhand van de kracht en zien komen op de wolken van de hemel” (Matth. 26:63-68). Deze profetie, die in de toekomst glorieus in vervulling zal gaan, wakkerde hun haat aan tot volle hevigheid. Ze stortten zich op Hem, beledigden en mishandelden Hem. Nee, ze wilden niet voor Hem buigen en wilden niet dat Hij over hen regeerde! (Luk. 19:14).

Hoe duidelijk is ook hier het voorbeeld van Jozef! Zijn door God gegeven dromen toonden hem als de toekomstige heerser van Egypte, dat wil zeggen van de wereld van die tijd, voor wie ook het huis van Israël zich zou buigen. Maar toen hij ze aan de broers vertelde, “haatten zij hem nog meer” (Gen. 37:8).

De haat van de ongelovige Joden was ook te wijten aan het feit, dat zij het licht haatten. Jezus zegt: “En dit is het oordeel, dat het licht in de wereld is gekomen, en de mensen hebben de duisternis meer lief gehad dan het licht, want hun werken waren boos. Want ieder die kwade dingen bedrijft, haat het licht en komt niet tot het licht, opdat zijn werken niet bestraft worden. Maar wie de waarheid doet, komt tot het licht, opdat zijn werken openbaar worden dat zij in God zijn gewerkt” (Joh. 3:19-21). – Zo kan het voorbeeld van de godvruchtige Jozef een onwelkome angel zijn geweest voor zijn broers.

Hoe buitengewoon smartelijk de haat van de leiders van Zijn volk, waarmee de Heer Jezus dag na dag werd geconfronteerd, voor Hem was, blijkt uit Psalm 109 vers 3-5, waarin Zijn gevoelens worden beschreven: “Met hatelijke woorden hebben zij mij omringd, ja, zij hebben mij zonder reden bestreden. Voor mijn liefde klagen zij mij aan, maar ik was steeds in gebed. Zij hebben kwaad over mij gebracht in plaats van goed, en haat in plaats van mijn liefde.”

Hoe onpeilbaar verdorven is het hart van de mens, dat op de uitingen en werken van Gods liefde, volmaakt geopenbaard in Christus, kan reageren met haat en vijandschap!

 

NOTEN:
1. Eigenlijk meervoud.
2. Eigenlijk meervoud.

 

Walter Geschwind; © www.haltefest.ch

Jaargang 1972, bladzijde 40.

Geplaatst in:
© Frisse Wateren, FW