15 jaar geleden

Algemene geschiedenis van de Christelijke Kerk (27)

Hoofdstuk VI

Paulus derde zendingsreis

Deel 1: 32-814 n. Christus

Paulus voor de joodse raad

De volgende dag beval hij “dat de overpriesters en het hele Sanhedrin zouden bijeenkomen; en hij bracht Paulus erheen en stelde hem voor hen” (Handelingen 22:30). Het beleid van Lysias in deze zaak is opmerkelijk. Hij onderdrukt het oproer; hij beschermt een Romeins burger; hij eerbiedigt de godsdienst en de gewoonten van de Joden. Hoewel deze vereniging van staatkunde en vriendelijkheid in de hooghartige Romein onder zulke omstandigheden waard is om er niet aan voorbij te gaan, gaan wij toch verder.

Handelingen 23.

Paulus spreekt tot de raad met ernst en waardigheid, doch tegelijk met een gevoel van bewuste onschuld. “Terwijl Paulus de ogen op het Sanhedrin gericht hield, zei hij: Mannen broeders, ik heb met een volkomen zuiver geweten voor God gewandeld tot op deze dag”. Dit onwankelbaar gevoel van oprechtheid verbitterde Ananias zozeer, dat hij de hogepriester aan hen, die bij hem stonden, beval, dat zij hem op de mond zouden slaan. Dergelijke willekeurige wetschennis van de zijde van de voorzitter van de raad wekte de gevoeligheid van Paulus in die mate op, dat hij onbeschroomd uitriep: “God zal u slaan, gij gewitte wand! Zit gij daar om mij te oordelen naar de wet en beveelt gij tegen de wet, dat men mij slaan zal?” (vers 3). Het blijkt, dat de hogepriester niet zo gekleed was, dat men hem als zodanig kon herkennen, waarom Paulus zich verontschuldigt door zijn onwetendheid aangaande dit feit met aanhaling van het uitdrukkelijk verbod van de wet: “De overste van uw volk zult gij niet vloeken” (vers 5).

De apostel bespeurde snel dat de raad verdeeld was in twee partijen, de Sadduceeën en de Farizeeën, waarom hij uitriep: “Mannen broeders, ik ben een farizeeër, een zoon van Farizeeën; ik word over de hoop en de opstanding van de doden geoordeeld” (vers 6). Deze verklaring, of ze daarop aangelegd was of niet, had tot uitwerking, dat de vergadering verdeeld werd, en de ene partij zich keerde tegen de andere. En zo hevig werd hun onderlinge twist, dat de farizeën bepaald Paulus’ zijde kozen, zeggende: “Wij vinden geen kwaad in deze man; en als een geest tot hem gesproken heeft, of een engel …” (vers 9). De gerechtszaal leverde nu zo’n toneel van tweedracht en verwarring op, dat Lysias tussenbeide moest komen. Paulus werd teruggebracht naar het Romeinse hoofdkwartier.

Zo ging deze merkwaardige morgen in de geschiedenis van onze apostel voorbij. Mag het ons bevreemden, dat in de nachtelijke eenzaamheid zijn hart hem dreigde te ontzinken? Vanwege het gebeurde en de duistere aanblik van wat hem omgaf, had de apostel nooit groter behoefte aan de vertroosting en versterking, die de tegenwoordigheid van de Meester immer meedeelt. En wie wist dit beter, en voelde zo diep voor de eenzame gevangene als de Meester zelf? Daarom vertoont Hij zich in de rijkdom van Zijn genade, om het hart van Zijn dienaar te verkwikken en te ondersteunen. Het was een spreken tot de moede van “een woord ter rechter tijd” (Spreuken 15:23; Jesaja 50:4). De Heer stond bij hem, zoals Hij gedaan had te Korinthe, en zoals Hij later deed op zijn reis naar Rome, en zei tot hem: “Heb goede moed, want zoals gij te Jeruzalem van Mij getuigd hebt, zo moet gij ook te Rome getuigen” (Handelingen 18:9-10; 23:11; 27:23-24).

Nadat een samenzwering van meer dan veertig personen, die Paulus wilden vermoorden, ontdekt was, en al hun boze plannen waren verijdeld, gaf Lysias aan zijn hoofdlieden en krijgsknechten de opdracht om Paulus veilig naar Cesaréa te voeren. Tot in bijzonderheden vindt men het verhaal daarvan, door Lukas opgetekend in Handelingen 23:12-25.

Paulus voor Felix

Gelijk misschien al door sommige lezers is opgemerkt, verandert hier de aard van Gods handelingen met Zijn dienstknecht enigermate. Laat ons met eerbied de waarschijnlijke reden van deze verandering opsporen.

De hand van God was in deze reis van Paulus naar Jeruzalem. In Zijn hoge wijsheid wilde Hij, dat Zijn dienstknecht ze zou ondernemen, en er ook in gezegend zou zijn; maar het middel om Paulus daartoe te brengen was zijn natuurlijk gevoel voor het volk, dat zijn verwantschap was naar het vlees, niet de Heilige Geest, werkende van Christus wege in de gemeente. Deze gehechtheid aan zijn volk, deze menselijke genegenheid ontmoette in het volk zelf hetgeen als middel tegen haar moest dienen. Als mens gesproken was het een liefelijk gevoel; maar het was niet de kracht van de Heilige Geest, gegrond op de dood en de opstanding van Christus. Op laatstgenoemd gebied is geen sprake meer van Jood of heiden. Paulus’ genegenheid was goed op zichzelf, maar als beweegreden stond zij beneden het peil van de werking van de Geest, die van Christus wege hem gezonden had ver van Jeruzalem tot de heidenen, ten einde de openbaring mee te delen van de gemeente als Zijn lichaam, verbonden met Hem, zoals Hij verheerlijkt is in de hemel. Hij was de verkondiger van de hemelse heerlijkheid die de leer omtrent de gemeente in het licht stelde, als bestaande uit Joden en heidenen, zonder onderscheid tot één gebracht in het éne lichaam van Christus, waardoor het Jodendom zijn reden van bestaan verloor. Zijn liefde tot zijn volk voerde hem in het middelpunt zelf van het vijandige Jodendom, dat zich ten zeerste ergerde aan de geestelijke gelijkstelling van hun volk met al de andere volken.

Hetgeen Paulus voor de raad uitsprak, verwekte grote opschudding. God staan alle dingen ter beschikking, zodat Hij zowel tegen de woede van de Sadduceeën als die van de samenzweerders, Zijn dienaar in veiligheid weet te stellen. Maar alles gaat niet boven het peil van de menselijke middelen en van de wegen van Gods Voorzienigheid. Men vindt geen engel, zoals in het geval van Petrus; geen aardbeving, zoals te Filippi. Wij bevinden ons blijkbaar op een ander terrein.

Handelingen 24.

Spoedig vonden Paulus’ beschuldigers hun weg naar Cesaréa. “En vijf dagen daarna kwam de hogepriester Ananias met de oudsten en een redenaar, een zekere Tertullus, en zij dienden bij de stadhouder een aanklacht in tegen Paulus” (vers 1).

In een korte rede vol vleierij en listige verdachtmaking beschuldigt Tertullus Paulus van muiterij, ketterij en tempelontheiliging.

Felix geeft Paulus vrijheid om zich te verdedigen. En hierop vinden wij Paulus nog eens weer in zijn vroegere kracht. Hoe verootmoedigend zijn omstandigheden ook zijn, toch is hij Gods boodschapper aan de volken, en God is met Zijn geliefde dienstknecht. De Joden zwegen stil, en Paulus beantwoordde, op zijn gewone ruiterlijke manier, de tegen hem ingebrachte beschuldigingen.

Het schijnt dat Felix wel het een en ander omtrent deze dingen verstond, en dat door Paulus’ woorden een diepe indruk op zijn gemoed gemaakt werd. Vele jaren te voren had het Christendom te Cesaréa zijn weg gevonden tot het Romeinse leger (Handelingen 10), zodat hij er waarschijnlijk over ingelicht was, en de waarheid van Paulus’ verklaringen beaamde; maar hij ging over zijn geweten heen, en speelde met zijn gevangene. Hij stelde een nader onderzoek voor het tegenwoordige uit, zich verschuilende achter de afwezigheid van Lysias, wiens komst hij tegemoet zag. Toch gaf hij orders dat Paulus met vriendelijkheid en onderscheiding behandeld zou worden, en dat zijn vrienden vrije toegang tot hem zouden hebben.

Niet vele dagen daarna trad Felix met zijn vrouw Drusilla de rechtszaal binnen, en ontbood Paulus. Zij wilden hem wel eens horen “over het geloof in Christus”. Maar Paulus was niet de man om de nieuwsgierigheid van een Romeinse vrijgeest en van een zedeloze Joodse vorstin te bevredigen. De trouwe apostel sprak, terwijl hij Christus predikte, stoutmoedig en rechtstreeks tot het geweten van zijn hoorders. In zijn boeien had hij nu een gelegenheid, die hij anders nauwelijks zou verkregen hebben. “En toen hij sprak over rechtvaardigheid en zelfbeheersing en het toekomstig oordeel, werd Felix zeer bevreesd” (vers 24-25). Dat kan ons niet verwonderen. Indien wij de geschiedschrijvers uit die tijd, Josephus en Tacitus, mogen geloven, zat nooit gewetenlozer noch losbandiger paar voor het aangezicht van een prediker. Felix, hoezeer in zijn geweten getroffen, bleef onboetvaardig. Vreselijke toestand! “Ga voor heden heen”, sprak hij, “als het mij gelegen komt, zal ik u laten roepen” (vers 25). Die gelegen tijd kwam echter nooit, hoewel hij de apostel later nog menigmaal zag, en hij hem zeker niet onduidelijk liet gevoelen, dat een som gelds iemand zijn vrijheid verschaffen zou. De Romeinse landvoogd heeft zeker niet gedacht, dat zijn omkoopbaarheid in het boek van God opgetekend en aan alle volgende geslachten overgeleverd worden zou. Zijn karakter wordt voorgesteld als laag, wreed, en losbandig, en in het overgeven van zichzelf aan allerlei boosheid, toonde hij de macht van een vorst, zowel als de laagheid van een slaaf. “Maar toen twee jaren voorbij waren, kreeg Felix tot opvolger Porcius Festus; en daar Felix de Joden een gunst wilde bewijzen, liet hij Paulus gevangen” (vers 27).

Paulus voor Festus en Agrippa

Handelingen 25.

Onmiddellijk na de aankomst van Festus in de provincie, bezocht hij Jeruzalem. De voornaamsten onder de Joden aldaar maakten van de gelegenheid gebruik, om de terugkeer van Paulus te verzoeken. Zij stonden er ongetwijfeld op dat hij zou terechtstaan voor het Sanhedrin, maar hun eigenlijke bedoeling was hem onderweg te vermoorden. Festus wees hun verzoek af. Hij nodigde hen echter uit met hem mee te gaan naar Cesaréa, en Paulus aldaar aan te klagen. De rechtshandel vond plaats, en geleek op die voor Felix. Blijkbaar zag Festus duidelijk genoeg, dat Paulus’ wezenlijke misdaad in verband stond tot de godsdienstige gevoelens van de Joden, en dat hij de wet in ‘t geheel niet geschonden had. Terzelfder tijd echter, ten einde zich aangenaam te maken bij het volk, vroeg hij of Paulus ook naar Jeruzalem wenste te gaan om zich daar te verantwoorden. Dit was zo goed als een voorstel om hem aan de haat van de Joden op te offeren. Paulus, dit wetende, beriep zich dadelijk op de keizer.

Festus stond versteld over de waardigheid en onafhankelijkheid van zijn gevangene. Maar als Romeins burger had Paulus het recht zijn zaak te doen behandelen voor het keizerlijke hof te Rome. “Toen antwoordde Festus, nadat hij met de Raad gesproken had: Op de keizer hebt gij u beroepen, naar de keizer zult gij gaan” (vers 12).

Zover wij menselijk oordelen kunnen, was dit in de gegeven omstandigheden Paulus’ enige hulpmiddel. Maar de hand van de Heer en Zijn voornemen waren daarin werkzaam. Paulus moest ook in Rome getuigenis afleggen voor de waarheid en voor Christus. Jeruzalem had zich gekant tegen het getuigenis; ook Rome moest zijn aandeel hebben in de verwerping daarvan, en de getuige zelf tot gevangenis verstrekken. Paulus werd nochtans in dit alles zeer door de Heer gezegend. Zijn positie gelijkt op die van de Heer zelf, door de haat van de Joden overgeleverd aan de heidenen; alleen was de Heer in alles volmaakt, en bevond Hij zich op Zijn ware plaats voor God. Hij kwam tot de Joden – dit was Zijn zending. Paulus werd genomen uit de Joden – ziedaar het onderscheid. Christus gaf Zichzelf over, gelijk wij lezen, dat Hij “door de eeuwige Geest Zichzelf vlekkeloos aan God heeft geofferd” (Hebreeën 9:14). Een gedeelte van de opdracht aan Paulus luidde aldus: “Ik neem u uit het volk en uit de volken en zend u tot hen”. Maar Paulus keerde terug tot “het volk” door de werking van zijn menselijke genegenheden, nadat hij er uitgenomen was door de werking van Gods Geest (26:17). Jezus had hem genomen zowel uit de Joden als uit de heidenen, opdat hij een dienst zou verrichten, waardoor èn Jood èn heiden in één lichaam in Christus zouden samengevoegd worden. Waarom ook Paulus zelf zei: “Zo kennen wij dan van nu aan niemand naar het vlees” (2 Korinthe 5:16). In Christus is noch Jood, noch Griek.

Paulus voor Agrippa en Bernice

Het gebeurde omstreeks die tijd, dat Agrippa, koning van de Joden, en zijn zuster Bernice een beleefdheidsbezoek kwamen brengen aan Festus. En omdat Festus niet wist hoe hij Paulus’ zaak aan de keizer moest voorstellen, gebruikte hij deze gelegenheid om Agrippa, die beter dan hij op de hoogte van de kwestie was, te raadplegen. De Joodse vorst, die iets van het Christendom moet geweten hebben, en stellig ook wel van Paulus had horen spreken, drukte zijn verlangen uit hem persoonlijk te leren kennen. Festus voldeed bereidwillig aan dat verlangen. “Morgen”, zei hij, “zult gij hem horen” (vers 22).

De apostel had nu het voorrecht de naam van Jezus te mogen verkondigen voor de aanzienlijkste vergadering, die hij ooit toesprak. Joodse vorsten, Romeinse landvoogden, legerhoofden, en de voornaamste personen van Cesaréa kwamen “met grote praal” (vers 23) bijeen, ten einde de gevangene verslag te horen doen aan Agrippa.

Het was een aanzienlijk gehoor, en het is duidelijk dat zij de gevangene als geen gering persoon beschouwde. Festus, na de moeilijkheid waarin hij voor zichzelf verkeerde te hebben erkend, verwees de zaak naar het beter oordeel van de Joodse koning. Agrippa gaf beleefd aan Paulus te kennen, dat hij voor zichzelf spreken mocht.

Handelingen 26.

Zijn waardige houding voor het aangezicht van zijn rechters, hoewel hij een hand voor hen uitstrekte die aan een krijgsknecht geketend was, moet wel een diepe indruk op hen hebben gemaakt. De diepte van zijn vernedering deed nog te meer uitkomen de zedelijke verhevenheid van zijn ziel. Aan zijn boeien en aan zijn persoon dacht hij niet. Gelukkig in de Heer en brandende van liefde tot die hem omringden, kon hij zichzelf en zijn omstandigheden gemakkelijk vergeten. De plaats die de hem omringenden innamen, eerbiedig erkennende, stond hij, in de betuiging van een onergerlijk geweten om te dragen, oneindig ver boven hen. Hij richt zich tot het geweten van zijn toehoorders met de vrijmoedige oprechtheid van iemand, die gewoon is met God te wandelen en voor Hem te handelen. Het karakter en de houding van de regeerders komen in een pijnlijke tegenstelling met het karakter en de houding van de apostel; het doet ons zien wat de wereld is, als zij door de Geest van God ontmaskerd wordt.

Paulus spreekt Agrippa aan als iemand, die welbekend is met de gebruiken en twistvragen die onder de Joden bestaan. Hij verhaalt zijn wonderdadige bekering en wat daarop gevolgd is op een wijze, die geschikt was om op de koning indruk te maken. Door de duidelijke en ronde verklaring van de apostel werd hij bijna tot overtuiging gebracht; zijn geweten ontwaakte, maar de wereld en zijn eigen hartstochten stonden hem in de weg. Festus dreef er de spot mee. Voor hem was het niets meer dan een wilde geestdrijverij en een samenraapsel van onzinnigheden. Hij zeide met grote stem: “Gij spreekt wartaal, Paulus! de grote geleerdheid brengt u tot waanzin” (vers 24). Met zelfbeheersing, maar heel ernstig, antwoordde de apostel, zich met grote wijsheid en gevatheid onmiddellijk beroepende op Agrippa: “Ik spreek geen wartaal, zeer geëerde Festus! maar woorden van waarheid en gezond verstand; want de koning weet van deze dingen, tot hem spreek ik ook met vrijmoedigheid, want ik ben overtuigd dat hem niets van deze dingen verborgen is, want dit is in geen hoek gebeurd” (vers 25-26). Toen zich tot de Joodse koning wendende, die naast Festus zat, bracht hij zijn rechtstreeks en plechtig beroep voort: “Gelooft gij, koning Agrippa, de profeten? Ik weet dat gij [ze] gelooft”. Waarop Agrippa zei: “Gij zoudt mij bijna bewegen een Christen te worden” (vers 27-28). Voor het ogenblik was de koning meegesleept door de macht van Paulus’ woord en de scherpe angel van zijn beroep. Hierop gaf Paulus een antwoord, dat uniek genoemd mag worden, gekenmerkt als het is door goddelijke ijver, christelijke vriendelijkheid, brandende liefde tot de zielen en grote persoonlijke blijdschap in de Heer. “Ik wenste wel”, zei hij, “van God, dat én bijna én geheel1 niet alleen gij, maar ook allen die mij heden horen, ook zo werden als ik ben, uitgezonderd deze boeien” (vers 29).

Na het uitspreken van deze edele wens werd de vergadering gesloten, en gingen allen uiteen. Agrippa verlangde niet nog meer te horen. Het beroep op hem gedaan was te puntig, te persoonlijk en tevens zo waardig en liefdevol, dat hij zich overwonnen gevoelde. “De koning stond op en de stadhouder en Bernice en zij die bij hen gezeten waren”. Na een korte beraadslaging kwamen allen tot de slotsom, dat Paulus niets des doods noch der boeien waardig verricht had. “Deze man had vrijgelaten kunnen worden”, zo moest Agrippa bekennen, “als hij zich niet op de keizer had beroepen” (vers 30-32).

Alzo zorgde de Heer voor Zijn geliefde dienstknecht. Hij wilde dat zijn onschuld bewezen en erkend werd door zijn rechters zelf, en ten volle voor de ogen van de wereld in het licht zou gesteld worden. Toen dit had plaats gevonden, namen de koning en de zijnen hun plaatsen weer in bij de wereld en haar vermakingen, en Paulus keerde terug naar zijn gevangenis. Maar misschien was zijn hart nooit zo gelukkig, of van de geest van zijn Meester vervuld, als op dit ogenblik.

NOTEN BEWERKER:
1. Letterlijk “met weinig of met veel”; de betekenis is dus “met weinig of met veel moeite”, of “in weinig of in veel tijd”.

Wordt D.V. vervolgd.

Oorspronkelijke titel: Church History

Vertaald uit het Engels door H.J. Lemkes
In boekvorm verkrijgbaar bij:
Stichting “Uit het Woord der Waarheid”, Postbus 260, 7120 AG Aalten

Geplaatst in: ,
© Frisse Wateren, FW