18 jaar geleden

Vrienden in nood (I)

David moet met verschillende van zijn getrouwen vluchten. Zijn zoon Absalom heeft een revolutie tegen zijn vader op touw gezet, om de koningstroon in bezit te nemen. Daarbij schrikt hij voor niets terug, zelfs niet voor de dood van zijn vader. David zoekt oostwaarts van de Jordaan in de woestijn zijn toevlucht. Bij de haastige vlucht was natuurlijk geen tijd, zich nog toereikend met levensmiddelen en andere hulpgoederen toe te rusten. Zo kunnen wij ons goed voorstellen, dat er heel wat nood de vluchtelingen te wachten stond. Als zij op hun vlucht tenslotte de plaats Mahanaïm bereiken, ontmoeten zij drie mannen met hun knechten. Zij voeren talrijke dingen met zich mee, die David en zijn mannen goed van pas kunnen komen.

Zijn wij bereid en bekwaam om te helpen?

Het is interessant dat het Bijbelse bericht de namen en de herkomst van de drie mannen noemt en ook de dingen die zij meegebracht hebben. David is in deze situatie een verwijzing naar Christus, de verworpen koning. Tegelijk verbindt zich de Heer altijd met hen, die Hem willen volgen. Zij ervaren namelijk precies zoals Hij op deze aarde tegenstand – niet altijd in de vorm van vervolging, maar in een wereld onder de heerschappij van de duivel en de macht van de zonde ontstaan voor elke Christen problemen. Hoe kunnen wij dan (elkaar) helpen? Deze gebeurtenis geeft ons daartoe waardevolle lessen.

God registreert de namen van de helpers

De namen en de herkomst laten ons toe conclusies uit de betreffende personen te trekken:

Een van deze mannen was Sobi, de zoon van Nahas. Hij kwam uit Rabba, de hoofdstad van de Ammonieten, en kwam uit het koninklijk geslacht. Uit 2 Samuël 10:1-2 vernemen we dat Sobi een broer, Hanun geheten, had. Deze Hanun behandelde de boden van koning David slecht, toen zij hem wilden condoleerden voor de dood van Nahas, de koning van Ammonieten. Toch laat Sobi door al deze politieke verwikkelingen zich er niet van afhouden, David te hulp te komen. In moeilijke situaties stellen zich vaak personen geheel onverwacht aan de kant van Christus respectievelijk aan de kant van de Christenen! Voegen wij ons bij onze medebroeders en -zusters als zij – door de wereld veracht – in nood geraken?

Machir, de zoon van Ammiël, kwam uit Lódebar. Hij is ons bekend, omdat hij Mefiboseth, de kleinzoon van Saul, in zijn huis asiel verleend had. De naam Lódebar (“geen weideplaats”) wijst ons op het kale landschap, waar Machir zich zeker niet al te veel goederen kon bijeenbrengen.

Over Barzillai, de Gileadiet die uit Rógelim kwam, de derde helper in het verbond, wordt ons het meeste bericht. Uit 2 Samuël 19 vernemen wij, dat hij al zeer oud, maar ook zeer rijk was.

Alle drie, hoewel hun herkomst zeer verschillend was, en, zoals we aan kunnen nemen, ook uit zeer verschillende bezitsverhoudingen kwamen, hadden zich er niet van laten weerhouden, noodlijdende mensen te hulp te komen. Barzillai hield zijn bezit niet angstig vast, zoals wij af en toe bij rijke mensen vinden (daarbij willen wij er niet aan voorbijgaan dat men ook als “niet-zo-rijken” aan zijn bezit hangen kan). Machir wilde ook het weinige, wat hij had, graag als hulpverlening ter beschikking stellen. En zoals al vermeld is, ook de buitenlander Sobi liet zich door die omstandigheden niet verhinderen. Beproeven wij ons toch eens, hoe wij ons zouden gedragen, wanneer wij van inwendige of uitwendige noden van broeders en zusters of zelfs vreemde mensen horen. Voelen wij ons aangesproken? En zijn wij ook tot daadwerkelijke hulp bereid? Wij leven vandaag in een tijd, waar men toch wel vaak te snel aan de nood van anderen voorbij gaat.

Kunnen alleen “rijke” Christenen helpen?

God noemt ons de namen van deze mannen en ook de hulpgoederen, die zij ter beschikking stelden – en wel in overeenstemming met hun toenmalige mogelijkheden. Hij registreert de bereidheid van ieder afzonderlijk persoonlijk. Want 2 Korinthe 8:12 zegt ons, dat iemand aangenaam is naar dat wat hij heeft, en niet naar wat hij niet heeft. In dit verband is het zeker ook goed eens 2 Korinthe 9 te lezen, om te ervaren, hoe God over zulke hulpverlening denkt.

Het komt er niet op aan, of wij veel of weinig geven kunnen, maar het gaat om de gezindheid, waarin wij God de dingen ter beschikking stellen, die Hijzelf ons immers eerst in de handen gegeven heeft. Dat kan zowel aards bezit, tijd of bekwaamheden zijn, maar ook onze geestelijke schat, dat wij innerlijk verzameld hebben. Bij ieder soort van doorgeven gaat het om vrucht voor God. Zo zocht Paulus als dienaar van God niet de gave van de gelovigen uit Filippi, maar vrucht die overvloeiend zou zijn ten gunste van hun “rekening” bij God (Filippi 4:17). En de Filippiërs waren eigenlijk zelf hulpbehoevend (vergelijk 2 Korinthe 8:2-3)! Hebben wij werkelijk (innerlijk en uiterlijk) alleen “lege zakken”, of waarom blijven wij soms werkeloos?

Wij kunnen met de dingen helpen, die God ons in de handen gegeven heeft

De hulpgoederen die de mannen meebrachten, geven ons voorbeelden voor de veelvoud van geestelijke en materiële mogelijkheden om te helpen: Zij brachten “Beddenwerk, en schalen, en aarden vaten, en tarwe, en gerst, en meel, en geroost [koren], en bonen, en linzen, ook geroost, en honig, en boter, en schapen, en koeienkazen, brachten tot David, en tot het volk, dat met hem was, om te eten, want zij zeiden: Dit volk is hongerig, en moede, en dorstig in de woestijn” (2 Samuël 17:28-29).

* Bedden

Zij wilden de vluchtelingen een mogelijkheid bieden, uit te rusten. Toen de discipelen van de Heer Jezus door vermoeiende dienst uitgeput waren, zei Hij tot hen: “Komt gij naar een woeste plaats met Mij alleen en rust een weinig” (Markus 6:31). Bieden wij uitgeputte medechristenen een oase van rust – misschien omdat wij hen eenvoudig eens naar hen luisteren? En mensen die de Heer Jezus nog niet gevonden hebben, mogen wij wijzen op Hem die gezegd heeft: “Komt tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven. Neemt Mijn juk op u en leert van Mij, want Ik ben zachtmoedig en nederig van hart; en gij zult rust vinden voor uw zielen” (Mattheüs 28:12).

* Schalen

Schalen worden met water gevuld, om verfrissing en reiniging aan te kunnen bieden. Juist de voetwassing (Johannes 13) toont ons, hoe belangrijk en waardevol het wederzijdse “aanbieden” van het Woord van God (daarop wijst water veelvoudig in de Bijbel) voor trouwe en pure discipelschap is. Anders gaat ons het genot van de gemeenschap met de Heer snel verloren: In het onderhoud met Petrus zegt de Heer Jezus: “Als Ik u niet was, hebt gij geen deel met Mij” (Johannes 13:8). Kunnen wij anderen het Woord van God doorgeven, dat hen verder helpt?

Rainer Möckel, © Folge mir nach

Wordt D.V. vervolgd.

 

Geplaatst in:
© Frisse Wateren, FW