Vers 5: De knecht, die over de maaiers gesteld was
“Daarop zei Boaz tegen zijn knecht die over de maaiers aangesteld was: …” (hfdst. 2:5).
Naast de heer van de akker en de maaiers leren we nu op de akker van Boaz een ander opmerkelijk persoon kennen. Het is de knecht die over de maaiers gesteld was. Wie kan dat zijn? Wie anders dan de Heilige Geest is bevoegd hen te onderwijzen en te leiden, die het Woord van de waarheid meedelen? Het kan daarom alleen de Heilige Geest zijn, die we in het beeld van deze knecht herkennen. Hij is over de maaiers gesteld.
Het nieuwtestamentisch onderwijs hierover vinden we in het bijzonder in 1 Korinthe 12, waar het gaat om de gaven die de leden van het lichaam van Christus hebben ontvangen. Deze gaven staan in verbinding met God, zij staan in verbinding met de Heer, maar ze staan ook in verbinding met de Heilige Geest. De Heilige Geest stelt ons in staat om de door God gegeven gaven uit te oefenen. Hij geeft ons de kracht en Hij leidt ons. Nadat Paulus verschillende gaven opgesomd had, komt hij tot de uitspraak: “Maar al deze dingen werkt één en dezelfde Geest, die aan een ieder afzonderlijk toedeelt zoals Hij wil” (1 Kor. 12:11).
Boaz is geïnteresseerd in Ruth
“Daarop zei Boaz tegen zijn knecht die over de maaiers aangesteld was: Wie behoort deze jonge vrouw toe?” (hfdst. 2:5).
Nu ontwikkelt zich een kort gesprek tussen Boaz en zijn knecht. Ruth heeft duidelijk de aandacht van Boaz, en hij stelt de vraag tot wie dit meisje behoort. Hij vraagt niet wie het meisje is, maar tot wie zij behoort. Hij is geïnteresseerd in haar betrekkingen en haar afkomst.
In de toepassing op ons herkennen we het belang van Goddelijke personen voor ons, de gelovigen. De Heer neemt alles waar, wat we doen, al lijkt het nog zo onbelangrijk. Wanneer we beginnen om ons te interesseren voor geestelijke dingen, dan ontgaat het aan de ogen van onze Heer niet. Hij ziet niet alleen de maaiers, maar Hij ziet ieder, die op Zijn akker begint met aren te verzamelen. Dit mag een bijzondere bemoediging voor jonge broeders en zusters zijn die aan het begin van hun geloofsleven staan. De Heer ziet alles, niets ontgaat Hem. Mensen kunnen weinig of niets zien wanneer we in getrouwheid en nederigheid ons werk doen en de zegeningen waarderen, die Hij ons geven wil, maar Hij neemt het zeker waar. Onze medebroeders mogen ook misschien uit onverschilligheid maar weinig interesse in ons hebben, bij onze Heer is dat anders.
In het Nieuwe Testament hebben we de gedachte, dat Goddelijke personen in ons geïnteresseerd zijn en over ons “spreken”. Johannes 17 is een uitstekend voorbeeld daar van. Daar zien we God de Zoon op aarde, en Hij spreekt met Zijn God en Vader – en wel over ons. In Romeinen 8 vinden we deze gedachte ook, en daar wordt het in het bijzonder in verband met de Heilige Geest gebracht. Paulus schrijft aan de Romeinen: “En evenzo komt ook de Geest onze zwakheid te hulp; want wat wij naar behoren zullen bidden, weten wij niet, maar de Geest Zelf bidt voor ons met onuitsprekelijke verzuchtingen” (Rom. 8:26).
Vers 6 en 7: Een Goddelijk getuigenis
“De knecht die over de maaiers aangesteld was, antwoordde en zei: Dat is de Moabitische jonge vrouw die met Naomi teruggekeerd is uit het land Moab. Zij zei: Laat mij toch aren rapen en verzamelen tussen de schoven, achter de maaiers. Zo is zij gekomen en zij is gebleven van vanmorgen af tot nu toe. Zij heeft bijna niet binnen gezeten.” (hfdst. 2:6,7).
De knecht wist de vragen van Boaz zeer nauwkeurig te beantwoorden. Door haar gedrag was Ruth hem blijkbaar opgevallen, zodat hij zich voor haar afkomst geïnteresseerd had. Hij wist ook over haar verbinding met Naomi. Ook kende hij haar voornemens om tussen de schoven te verzamelen. Maar bovenal was hem de ijver en toewijding van deze Moabitische bij het werk opgevallen. Vanaf de ochtend had ze verzameld en slechts weinig rustpauzes1 ingelast. Wat een mooi getuigenis kon hij bij haar toch vaststellen!
Net als Ruth behoorden wij ook van nature tot degenen, die geen relatie met Christus hadden, die “vreemd aan het burgerschap van Israël en vreemdelingen van de verbonden der belofte” waren (Ef 2:12). Maar nu bevinden we ons op het gebied van de zegeningen van onze Heer. Maar hebben we ook een brandende interesse in de Goddelijke waarheid? Lezen wij, zoals Ruth, werkelijk op om de zegen van God tot ons persoonlijk bezit te maken? Kan de Heilige Geest een goed getuigenis daarover van ons geven? Hebben wij toewijding en ijver voor deze zaak? Bij de Bereeërs was het zo. Toen hen de geloofswaarheid werd verkondigd, hadden ze grote belangstelling. Zij onderzochten dagelijks de Schriften of datgene, wat ze hoorden ook daadwerkelijk zo was (verg. Hand. 17:11).
Ruth hoefde niet voor zichzelf te spreken. In hoofdstuk 1 vers 16 en 17 horen we Ruth spreken. Daar geeft zij een intentieverklaring. Maar hier horen we een andere voor haar spreken. Jaren later schreef de wijze Salomo: “Laat een vreemde u prijzen en niet uw eigen mond, een onbekende en niet uw eigen lippen” (Spr. 27:2). In het Nieuwe Testament hebben we de tegenhanger daartoe bij de Thessalonicenzen. Van hen kon gezegd worden: “Want van u uit heeft het woord van de Heer weerklonken, niet alleen in Macedonië en Achaja, maar in elke plaats is uw geloof jegens God uitgegaan, zodat wij daarvan niets hoeven te zeggen; want zelf vertellen zij van ons welke ingang wij bij u hadden, en hoe u zich van de afgoden tot God hebt bekeerd, om de levende en waarachtige God te dienen” (1 Thess. 1:8,9). De Thessalonicenzen hadden niet zichzelf aanbevolen, maar de Heer had er voor gezorgd, dat haar getuigenis tot ver buiten hun directe omgeving was uitgegaan.
Vers 8: Een goedbedoelde waarschuwing
“Toen zei Boaz tegen Ruth: U hebt het gehoord, nietwaar, mijn dochter? Ga niet op een andere akker aren rapen. Ook moet u hier niet weggaan, maar u moet dicht bij de meisjes blijven die voor mij werken” (hfdst. 2:8).
Wat moet er in het hart van Ruth zijn omgegaan, als de rijke landeigenaar, die zij tot hiertoe nog helemaal niet kende, haar direct aanspreekt. “U hebt het gehoord, nietwaar, mijn dochter?” Hij spreekt heel persoonlijk tot haar en noemt haar “mijn dochter”. Blijkbaar was Boaz een stuk ouder dan Ruth, anders zou hij haar niet zo aangesproken hebben. “U hebt het gehoord” – hij wilde haar volle aandacht hebben, opdat zij acht gaf op wat hij haar wilde zeggen.
Op de akker van Boaz worden wij niet alleen gemeenschappelijk door de Heer onderwezen, maar op de akker van Boaz vinden we de onverdeelde interesse van onze Heer voor ieder afzonderlijk van ons. Hij wil dat wij naar Zijn stem luisteren. “Kijkt u dan uit hoe u hoort” (Luk. 8:18) en “Kijkt u uit wat u hoort” (Mark. 4:24), zo luiden twee instructies die de Heer aan Zijn discipelen gaf, toen Hij op deze aarde was. Hij wil dat wij naar Hem en zijn Woord luisteren. We denken ook aan Timotheüs, tegen wie meerdere malen werd gezegd: “Maar jij …”. Het komt op ieder persoonlijk aan. De Heer bedoelt jou en Hij bedoelt mij.
Waren in Bethlehem geen andere velden, waar het koren ook rijp was en gemaaid werd? Kon Ruth niet ergens anders ook oplezen? Vast en zeker, in Bethlehem waren vele akkers, maar er was slechts één akker, dat aan Boaz toebehoorde. Boaz wilde niet dat Ruth naar een ander veld ging, of dat ze Bethlehem helemaal verliet. Hij hechtte er grote waarde aan, dat ze op zijn akker bleef. We herkennen hier opnieuw een belangrijk principe: het belang van de akker waar we oplezen, staat en valt met de persoon die de akker bezit. De heerlijkheid van de akker staat onafscheidelijk in verbinding met Boaz. Op de akker van Boaz is hij de heer en heeft het daar voor het zeggen. Op de akker van Boaz is het de dienstknecht, die over de maaiers gesteld is. Op de akker van Boaz zijn zijn knechten en zijn dienstmeisjes. Op de akker van Boaz handelt men niet eigenzinnig, maar alles richt zich op Boaz.
Waar houden wij ons op? Waar verzamelen wij? Op basis waarvan zijn wij bezig met de zegen, die God ons geven wil? Handelen wij volgens de instructies van onze Heer? Vragen wij naar Zijn wil? We mogen doen, wat de discipelen deden. Van hen lezen we: “En op de eerste dag van de ongezuurde broden, waarop men het Pascha slachtte, zeiden Zijn discipelen tot hem: Waar wilt U dat wij heengaan en toebereidselen maken dat U het Pascha eet” (Mark. 14:12). De discipelen willen het Pascha toebereiden, maar ze wilden het niet op basis van hun eigen gedachten doen, maar zo, zoals de Heer het wilde. Daarom vragen ze Hem en de Heer laat dit niet onbeantwoord. Hij zal ook ons, wanneer we oprecht vragen, niet zonder antwoord laten. En zo mogen we met de bruid in het Hooglied de vraag stellen: “U, die ik innig liefheb, maak mij bekend waar U de kudde weidt, waar u die op de middag laat rusten” (Hoogl. 1:7).
Het gaat om Hem, om Zijn Persoon. Ook in onze samenkomsten. Hij heeft Zijn aanwezigheid beloofd aan hen, die zich vergaderen tot Zijn naam – en om deze aanwezigheid moet het ons gaan. Alles moet ondergeschikt worden gemaakt aan dit punt. Het is niet beslissend waar het ons het meest aangenaam lijkt, waar de mensen zo aardig zijn misschien, waar men van alles met elkaar onderneemt, nee, de beslissende factor is Zijn Persoon en Zijn aanwezigheid.
We begrijpen de waarschuwing die Boaz uitspreekt: “Ga niet op een andere akker aren rapen. Ook moet u hier niet weggaan …”. Andere akkers in Bethlehem mochten misschien aantrekkelijk lijken voor Ruth, maar Boaz wilde haar bij zich houden. Ook voor ons geldt deze waarschuwing niet op een andere “akker” te gaan of ons zelfs geheel uit Bethlehem te verwijderen. Er zijn vele voorbeelden van Christenen die deze waarschuwing in de wind hebben geslagen en – voor zover het hun geestelijk leven betreft – schipbreuk hebben geleden. Andere akkers kunnen bijvoorbeeld samenkomsten van gelovigen zijn, waar men zich niet stelt onder de vrije leiding van de Heilige Geest. Op andere akkers lezen we bijvoorbeeld ook op, wanneer we voortdurend christelijke boeken lezen waarin duidelijk principes voor goed gehouden worden maar die tegen de leer van de Bijbel spreken. Er zijn ook Christenen die “Bethlehem” helemaal verlaten hebben en zich bijvoorbeeld tot de filosofie, de mystiek uit het verre Oosten, antroposofie of andere religieuze zaken gericht hebben om daar geestelijke voldoening te vinden. De apostel Paulus schreef aan de Kolossenzen: “Kijkt u uit, dat er niemand is die u tot prooi maakt door de wijsbegeerte en door ijdel bedrog volgens de overlevering van de mensen, volgens de elementen van de wereld, en niet volgens Christus. Want in Hem woont de hele volheid van de Godheid lichamelijk, en u bent voleindigd in Hem” (Kol. 2:8-10); en kort daarvoor wordt gezegd van de Heer Jezus “in Wie al de schatten van wijsheid en kennis verborgen zijn” (Kol. 2:3). Bij de Kolossenzen bestond het bijzondere gevaar, dat ze op zoek waren om hun geloof in de filosofie te verrijken. Dit punt is vandaag zeer actueel geworden, maar er kunnen ook andere dingen zijn, die ons van de akker van Boaz wegtrekken. Beslissend en belangrijk is het dat Christus het middelpunt op alle terreinen van ons leven is. Als het allemaal om Hem gaat en wij ons aan zijn ordening onderwerpen, dan zijn we op Zijn “akker” en dan zal Hij ons zegenen.2
Een oproep
“Toen zei Boaz tegen Ruth: … maar u moet dicht bij de meisjes blijven die voor mij werken” (hfdst. 2:8)
Op de akker van Boaz zijn we niet alleen. We hebben ons al met de maaiers beziggehouden, die hun dienst doen. Maar er zijn nog anderen die zich daar ophouden en werken. Boaz zegt tegen Ruth: “… u moet dicht bij de meisjes blijven”. Daarmee waarschuwt hij haar ervoor, weg te gaan, dat wil zeggen hij vertelt haar, wat ze niet moet doen. Tegelijkertijd maakt hij haar ook duidelijk, wat ze in plaats daarvan juist wel moet doen. Ja, niemand kan alleen leven van geboden. Als ons leven als Christen alleen daaruit bestaat om iets niet te doen, dan is het een arm leven zonder vreugde. Nee, bij onze Heer is alles in balans. Natuurlijk zijn er dingen die we moeten vermijden en niet moeten doen, maar er zijn ook dingen die we juist wel moeten doen en waarin we dan ook onze vreugde vinden.
Hier is dus het verzoek om bij de meisjes van Boaz te blijven, die op de akker werken. Deze meisjes zijn geen maaiers, die het graan maaien, maar het zijn degenen, die het verzamelen. Op de akker van Boaz zijn er verschillende taken. Niet iedereen is geroepen om een maaier te zijn, maar iedereen mag oplezen.
Vers 9: Goddelijke zorg
“Uw ogen moeten op de akker gericht zijn die zij aan het maaien zijn en u moet achter hen aan gaan. Heb ik de knechten niet geboden dat zij u niet aanraken? Als u dorst hebt, mag u naar de watervaten gaan en drinken van wat de knechten zullen scheppen” (hfdst. 2:9).
Ruth moet een diepe indruk op Boaz hebben gemaakt. Hij wil dat zij op zijn akker blijft en hij zorgt ervoor dat de noodzakelijke voorwaarden daarvoor ook aanwezig zijn. Wij realiseren ons ten eerste, dat hij haar niet overweldigt. Ruth wist tot op dit tijdstip nog niet, dat Boaz een nauwe verwante van haar gestorven echtgenoot was, maar Boaz wist dat heel goed. Het was hem duidelijk, dat hij mogelijkerwijze als losser voor Ruth in aanmerking kwam. Toch bestaat zijn zorg niet daarin om Ruth met de opmerking naar huis te sturen, dat hij vanaf nu voor haar en Naomi zou zorgen. Nee, Boaz laat Ruth verder op zijn akker werken. Boaz neemt geen directe initiatieven, maar hij wacht erop, dat Ruth handelt. Pas later – in hoofdstuk 4 – zien we hoe Boaz alles in de hand neemt en tot een goed einde leidt.
De Heer zal een jonge gelovige nooit overweldigen, maar in overeenstemming met de toestand van zijn geestelijke groei met hem handelen. Wij hebben bewondering voor Zijn geduld en wijsheid waarmee Hij met Zijn discipelen omging, die Hem drie jaar lang vergezelden en zo weinig begrepen van wat Hem diep in Zijn hart bewoog. De Heer zal ons nooit de hele waarheid in één keer laten zien. Hij geeft rijkelijk, maar Hij wil dat we ernaar streven om stap voor stap innerlijk verder te komen en te groeien. Op de akker van Boaz wordt altijd gemaaid, zodat we voortdurend de kans hebben om ons met de zegen, die de Heer wil geven, bezig te houden. In die zin blijven wij ons leven lang “aan het oplezen”. De Heer zal ons nooit zeggen, dat we nu kunnen ophouden. We zoeken en onderzoeken in Zijn Woord, want alleen zo leren we Zijn zegeningen voor ons kennen en kunnen daarin onze vreugde vinden.
Boaz noemt de ‘ogen’ van Ruth. Zij moesten op Zijn akker gericht zijn, dat gemaaid werd. Dit roept de vraag op waar wij onze ogen op richten. Houden wij ons bezig met deze wereld en haar genoegens? Zijn we bezorgd om ons eigen voordeel? Of zien we wat de Heer ons wil geven? Efeze 1 vers 18 spreekt over de “verlichte ogen van onze harten”, die met de raadsbesluiten van God bezig zijn.
Dan volgt de oproep achter de knechten aan te gaan. Ruth had dat eigenlijk al gedaan, maar Boaz wijst haar daar in het bijzonder nog eens op. Want de Heer wil – we hebben ons daaraan al herinnerd – dat we de gaven die Hij gegeven heeft, ook benutten, opdat we innerlijk groeien en Hem beter leren kennen.
De knechten zijn de maaiers3. De maaiers werken volgens de instructies van de over hen gestelde knecht, maar we zien hier dat ze gelijktijdig onderworpen zijn aan het directe bevel van de eigenaar van de akker: Hij beval hen Ruth niet aan te raken, maar voorzichtig met haar om te gaan.
Broeders aan wie God gaven gegeven heeft, moeten deze gave ook uitoefenen. Maar dat doen ze niet onafhankelijk, maar onder de leiding van de Heilige Geest. Ze zijn gelijktijdig aan het gezag van de Heer onderworpen. Degenen die geestelijke gaven hebben ontvangen, arbeiden niet in hun eigen arbeid, maar in “het werk van de Heer”. Daar heeft Hij de leiding. De uitoefening van een gave is een voorrecht en verantwoordelijkheid tegelijk. Wanneer een gave uitgeoefend wordt – bijvoorbeeld in een samenkomst -, dan moet het de bezorgdheid van de broeder zijn om aan de behoeften van alle aanwezigen te voldoen. De behoeften zijn heel verschillend, maar de Heer wil dat een ieder iets ontvangt, ieder iets mee naar huis kan nemen. Daarbij moet er ook voor worden gezorgd, dat de toehoorder niet zal worden overweldigd. Vooral jongere gelovigen moeten met grote verdraagzaamheid en geduld benaderd worden. Het gevaar om zulken “voor het hoofd te stoten” is niet gering.
Boaz had er ook voor gezorgd, dat de dorst van Ruth gestild kon worden: de maaiers schepten water ter verfrissing van de arbeiders. Er werd dus niet alleen opgelezen om zelf iets te bemachtigen, maar er was ook al iets dat voorbereid was. Dit water is zoals het koren – een bewonderenswaardig beeld van het Woord van God. Koren hebben we nodig tot voeding en om te groeien, water hebben we nodig tot verfrissing en reiniging4.
We voeden ons niet alleen, maar we worden ook verfrist. Het is het levende Woord van God, dat iedere dorst van de ziel stilt.
We vinden deze beide zijden van het Woord van God ook op andere plaatsen in de Bijbel. Zo spreekt David in Psalm 23 vers 2, dat de herder ons in grazige weiden doet neerliggen en ons gelijktijdig zachtjes naar stille wateren leidt. Op de grazige weiden worden we gevoed, en aan de stille wateren verkwikt.
Wordt DV vervolgd.
1. Het huis waarvan hier sprake is, was misschien een schuilhut op de akkers, waarin men uitrusten en zich tegen de hitte beschermen kon.
2. Omgekeerd zou echter fataal zijn. We kunnen niet zeggen, dat overal waar zegen is, ook de “akker van Boaz” is. God is soeverein en zal Zijn Woord altijd zegenen als het gelezen wordt. Zelfs dan, als een ongelovige predikant het Woord leest, is God soeverein om te zegenen. De zegen is niet het doorslaggevende criterium, maar het feit van Zijn aanwezigheid en de erkenning van Zijn gezag. Een gevolg hiervan zal dan ook zegen zijn.
3. Het feit dat de maaiers nu jongens (dit is in de HSV niet te zien, wel in SV – vertaler) worden genoemd, doet ons misschien denken aan 1 Johannes 2, waar ons de jongelingen voorgesteld worden, wier bijzonder kenmerk het is dat ze sterk zijn. Juist dan bestaat het bijzondere gevaar, dat men degenen die zwak zijn of aan het begin van hun geloofsleven staan, overweldigt en ze daardoor aantast.
4. Er is al heel vaak op gewezen dat de uitspraak “Hij verkwikt mijn ziel” (Ps. 23:3) ook zo vertaald kan worden: “Hij herstelt mijn ziel”. Dit is het reinigende aspect, dat met de verfrissing direct verband houdt. Ook in Johannes 13 – in verband met de voetwassing – vinden we deze twee dingen met elkaar verbonden. We worden verfrist en we worden gereinigd.
Geplaatst in: Christendom, Geloof
© Frisse Wateren, FW