17 jaar geleden
Overdenking van Nehemia (16)
Mei/juni 2008. Mocht u deze zomer nog eens aan de kust komen, dan hebt u kans dat u deze gevederde vrienden kunt zien. Maar ook dit plaatje heeft niet zo veel met ons onderwerp te maken. Wel geeft een verblijf aan het “woeste water” veel stof om over na te denken. Misschien wel over dat geweldige boek Nehemia en de boodschap die God door hem aan ons gegeven heeft … Iets over de inhoud: Ook nu dient er op aarde een vuur te zijn, dat niet uit mag gaan. Dit is toevertrouwd aan onze verantwoordelijkheid. Hoe kunnen wij “het vuur op het brandofferaltaar brandend houden” op aarde, zodat het voortdurend als een liefelijke reuk opstijgt tot God? Dat kan alleen, als we alles oordelen, wat van het vlees is, en God niet dienen volgens onze gedachten, maar volgens de voorschriften van Zijn Woord. Eigenwillige godsdienst is nooit aangenaam voor God … ook in onze tijd niet! Het aanstellen van voorgangers en het gebruik van bijvoorbeeld ambtsklederen, maar vooral een naar menselijke gedachten vastgelegde leiding van de samenkomsten van de gemeente. Het zich geheel aan de leiding van de Heilige Geest onderwerpen daarentegen geeft elke werking van het vlees en van eigen gedachten prijs. In alle zwakheid mogen ook wij een waarachtig getuigenis zijn voor God door in alles te (willen) handelen naar Zijn wil en gedachten. De Korinthiërs verzuimden om “het woord van het kruis” toe te passen op hun hart en geweten, zodat er zulke erge dingen bij hen gebeurden. Het ontbrak hen niet aan kennis, zodat ze aan de tafel van de Heer ongetwijfeld heerlijke en zelfs ware gedachten uit konden spreken, maar tegelijk werden vreselijke zonden in hun midden toegelaten. Dat is het vlees, dat is vreemd vuur! Zou in zo’n toestand aanbidding opstijgen tot een liefelijke reuk voor God? Moge de Heer ons bewaren voor zulke dingen …
Nehemia 10:1-39
Onder de wet
Als eerste zet Nehema zijn zegel onder het verbond, dan tweeëntwintig priesters (vers 14), daarna zeventien Levieten (vers 9-13), vervolgens vierenveertig hoofden van het volk (vers 14-27). Totaal zijn het achtentachtig personen, die het hele volk vertegenwoordigen. Hun voorbeeld vindt navolging: Het overige volk sluit zich bij hen, bij “hun broederen, hun voortreffelijken,” aan (vers 28-29a). Mooi is het te zien, dat het volk als een eenheid deze beslissing neemt. Er is sprake van priesters, Levieten, poortwachters, zangers, de Nethinim, de vrouwen, zonen en dochters, ja, van allen, die tot de jaren van onderscheid gekomen waren. Allen verplichten zich met een eed, eigenlijk met een vloek, om te wandelen naar Gods wet, die door de dienst van Zijn knecht Mozes gegeven was. Dat dit overblijfsel zich opnieuw onder de wet stelt, is heel begrijpelijk. Ze leefden immers in de bedeling van de wet. Hun geschiedenis van bijna tweeduizend jaar had hun echter moeten leren, dat ze nooit in staat waren geweest om de wet te houden. Alles wat ze waren, hadden ze te danken aan de barmhartigheid en genade van God. Het zou mooi geweest zijn, als ze zich blijvend aan Zijn barmhartigheid en genade hadden toevertrouwd. In Galaten 4:1-3 spreekt Paulus over Israël onder de wet. Hij noemt hen “onmondigen” en kinderen, “die onder voogden en beheerders staan”. De voogd, de wet, eiste werken. Het kind bleek daartoe echter niet in staat te zijn.
De Bijbel geeft in voorbeelden aan, dat het geloof soms dingen begrijpt, die nog niet duidelijk geopenbaard zijn. Terwijl bijvoorbeeld pas in Leviticus 3:16 geopenbaard werd, dat ook het vet geofferd moest worden, offerde Abel reeds van de eerstgeborenen van zijn schapen en van hun vet (Genesis 4:4). Zo heeft Maria van Bethanië vooruit het lichaam van de Heer Jezus gezalfd voor de begrafenis (Markus 14:8), omdat ze door het geloof meer verstond dan de discipelen. En als Johannes de Doper de Heer ziet komen, zegt hij: “Zie, het Lam van God, dat de zonde van de wereld wegneemt” (Johannes 1:29). Deze profetie is nog steeds niet vervuld, maar in de toekomst zal het gebeuren. Zo was de krachteloosheid van het vlees in het Oude Testament nog niet als leer geopenbaard, maar de geschiedenis van Israël had het wel bewezen. Jammer genoeg hebben ze deze les van de geschiedenis niet begrepen. Het past ons echter niet, hen te veroordelen. We kunnen wel leren uit deze geschiedenis. Zij verootmoedigden zich, na gedacht te hebben aan hun treurige geschiedenis. Ze keerden terug naar het Woord van God, wilden zich afzonderen van het kwade en vol toewijding Hem dienen. Toch hebben ze spoedig gemerkt, dat ze uit zichzelf niet in staat waren om het goede te doen. Ook wij moesten de les leren, dat er in ons vlees geen goed woont. Ons vlees is van nature ook wettisch. Nadat ze ervoeren, dat de zonde nog in hen woont, namen duizenden geliefde kinderen van God de toevlucht tot goede voornemens of beloften. Het levert alleen maar teleurstellende ervaringen op, nederlaag op nederlaag wordt geleden. Gelukkig zij, die leerden om niets meer van zichzelf te verwachten, maar naar een “Ander” te gaan voor de nodige kracht, naar de Heer Jezus. Hij zei: “Zonder Mij kunt gij niets doen” (Johannes 15:5). De krachtbron om het goede te doen, is niet te vinden in de wet. Maar wij, die leven onder de genade, hebben de krachtbron om Gods wil te doen in onszelf, namelijk de in ons wonende Heilige Geest.
Het verbond hield de beloften in (vers 29b-31):
- Te wandelen in de wet van God, die door de dienst van Mozes was gegeven;
- al de geboden, rechten en inzettingen van de Heer te houden en te doen;
- geen huwelijken te sluiten met de volken van het land;
- de sabbat en de andere heilige dagen te heiligen;
- elk zevende jaar het land braak te laten liggen en de betaling van geen enkele schuld op te eisen.
Het altijd brandende vuur
Met grote toewijding nemen ze vrijwillig allerlei verplichtingen op zich (vers 32-34). Ze beloven om te zorgen voor de dingen, die noodzakelijk waren om de dienst van het huis van God uit te kunnen oefenen. Ze beloven, het derde deel van een sikkel te betalen en verder te zorgen voor de levering van het hout, dat bestemd was voor het koperen brandofferaltaar. Deze dingen moesten gebeuren, opdat het dagelijks brandoffer kon opstijgen tot een liefelijke reuk voor God. In Leviticus 9:24 ging een vuur uit van de Heer, dat het brandoffer en het vet verteerde. Dit vuur spreekt van de onderzoekende en alles beoordelende heiligheid van God. Dit vuur moest altijd brandend gehouden worden (Leviticus 6:12-13). In Leviticus 10 brachten Nadab en Abihu vreemd vuur voor het aangezicht van de Heer. Ze namen dus niet het vuur van het brandofferaltaar, maar gingen met eigen vuur in het heiligdom om reukwerk te offeren. Dit vreemde vuur spreekt van de eigenwilligheid van de mens, die handelt naar eigen goeddunken en geen rekening houdt met Gods gedachten (Kolosse 2:23). Zo handelde ook Jeróbeam naar zijn eigen gedachten (1 Koningen 12:25-33). Dat is voor God niet aangenaam. Hij moet het oordelen. Opnieuw ging er vuur uit van de Heer en verteerde hen.
Ook nu dient er op aarde een vuur te zijn, dat niet uit mag gaan. Dit is toevertrouwd aan onze verantwoordelijkheid. Hoe kunnen wij “het vuur op het brandofferaltaar brandend houden” op aarde, zodat het voortdurend als een liefelijke reuk opstijgt tot God? Dat kan alleen, als we alles oordelen, wat van het vlees is, en God niet dienen volgens onze gedachten, maar volgens de voorschriften van Zijn Woord. Eigenwillige godsdienst is nooit aangenaam voor God. We mogen ons bezighouden met de Persoon en het werk van de Heer Jezus en onze waardering voor Hem, geleid door de Heilige Geest, als een brandoffer brengen aan God. We mogen door Christus voortdurend een lofoffer brengen aan God, dat is vrucht van de lippen, die Zijn Naam belijden (Hebreeën 13:15).
Leiding van de Heilige Geest; vreemd vuur
Misschien mogen we het hout ook toepassen op “het woord van het kruis” (1 Korinthe 1:18), dat aspect van het kruis, dat alle eigenwillige godsdienst en elke uiting van het vlees in het dienen van God veroordeelt. Alle verlosten van de Heer dienen “het woord van het kruis” toe te passen op hart en geweten. Zo hebben de broeders omstreeks 1850 na Christus daarmee rekening willen houden. Daarom verwierpen ze onder andere het aanstellen van voorgangers en het gebruik van bijvoorbeeld ambtsklederen, maar vooral een naar menselijke gedachten vastgelegde leiding van de samenkomsten van de gemeente. Ze onderwierpen zich geheel aan de leiding van de Heilige Geest en gaven elke werking van het vlees en van eigen gedachten prijs. In alle zwakheid wilden ze een werkelijk getuigenis zijn voor God, in alles handelen naar Zijn wil en gedachten. De Korinthiërs verzuimden om “het woord van het kruis” toe te passen op hun hart en geweten, zodat er zulke erge dingen bij hen gebeurden. Het ontbrak hen niet aan kennis (1 Korinthe 1:4-7), zodat ze aan de tafel van de Heer ongetwijfeld heerlijke en zelfs ware gedachten uit konden spreken, maar tegelijk werden vreselijke zonden in hun midden toegelaten. Dat is het vlees, dat is vreemd vuur! Zou in zo’n toestand aanbidding opstijgen tot een liefelijke reuk voor God? Moge de Heer ons bewaren voor zulke dingen. Laten we onszelf bewaren in een geest van zelfoordeel en in het gevoel van afhankelijkheid van Hem. Niet alleen de priesters en Levieten, maar ook het volk wierp het lot over het offer of de levering van het hout: Niet alleen “dienende broeders” dienen zichzelf te oordelen en “het woord van het kruis” toe te passen op hun hart en geweten, maar het geldt voor elke broeder of zuster. Dan alleen krijgt de Heilige Geest de gelegenheid om uit te laten spreken, wat er in de harten leeft.
Het is mooi bij het volk zo’n grote toewijding voor de dienst van de Heer te zien. De praktische dingen met betrekking tot de offerdienst worden geregeld. Ze beloven de eerstelingen van hun land en de eerstgeborenen van hun vee af te dragen voor het huis van de Heer en de tienden aan de Levieten te geven (vers 35-37). Mogelijk is deze hernieuwde toewijding het gevolg van de bestraffende woorden van Maleáchi. Hij beschuldigde de priesters ervan, dat ze God minderwaardige offers brachten, blinde, kreupele en zieke dieren, die ze toch ook niet hun landvoogd zouden aanbieden (Maléachi 1:7-14). De teruggekeerden zijn één van hart en zin. Ze vernieuwen het verbond met oprechte bedoelingen. Beloven is echter één ding, het ook doen is een tweede. Vaak komt er een verslapping, wordt het vlees actief als de geestdrift geluwd is en wordt zo’n verbond of belofte een niet te dragen last, “een juk, dat noch onze vaderen, noch wij hebben kunnen dragen” (Handelingen 15:10). Uit de geschiedenis blijkt inderdaad, dat het later misging met dit verbond. Toen de Heer Jezus op aarde was, waren Gods geboden al krachteloos gemaakt. Aan Zijn geboden werd nog wel gezag toegekend, maar ze werden heel spitsvondig uiteengerafeld en uitgelegd, zodat er altijd wel een mogelijkheid was om “door de mazen van de wet heen te glippen” (Mattheüs 15:3-6). Uiterlijk gezien was alles nog in orde met de tempeldienst, de offers en het priesterschap. Maar de Heer Jezus getuigde van hen: “Het hart van dit volk is dik geworden en hun oren zijn hardhorende geworden en hun ogen hebben zij toegesloten” (Mattheüs 13:15), en: “Dit volk eert Mij met de lippen, maar hun hart houdt zich ver van Mij” (Mattheüs 15:8). De nakomelingen van dit overblijfsel, bedreven de ergste zonde – ze verwierpen de Messias, Die de wet in alles volrtuakt vervulde.
Het toekomstige verbond
In de toekomst zal God met Israël weer een verbond sluiten (Jeremia 31:31-34 en Hebreeën 8:8-13), niet een vernieuwd zoals hier, maar een geheel nieuw verbond. Het zal helemaal gegrond zijn op genade – alles komt van Gods kant en van het volk wordt niets geëist. De Heer zal hen helemaal veranderen, hun een nieuw hart en een nieuwe geest in hun binnenste geven (Ezéchiël 36:26-27). In dat verbond zullen ze wel staande blijven. Zoals in Nehemia’s dagen de Israëlieten zich eerst van het kwade afscheidden en hun zonden beleden, voordat ze het verbond vernieuwden, zo zal het in de toekomst ook gebeuren. Er zal een dag zijn van grote rouw. Alle geslachten afzonderlijk zullen zich verootmoedigen (Zacharia 12:10-14), als ze Hem zullen aanschouwen, Die zij doorstoken hebben, hun Messias. Dan is de grote toekomst van Israël, een tijd van ware rust en vrede voor hen aangebroken, die duizend jaar zal duren. Na de grote verzoendag komt immers het loofhuttenfeest. Dan zal het volk niet op grond van de wet vergeving ontvangen, maar op grond van genade alleen. Zacharia 14:16 spreekt van deze geweldige tijd.
Belijdenis van ontrouw; herstel en gemeenschap
Wij, gelovigen uit de heidenen, horen niet bij Israël en hebben nooit onder de wet gestaan. Daarom zijn de dingen uit dit hoofdstuk niet zonder meer van toepassing op ons, hoewel we er natuurlijk wel van kunnen leren. Net als bij Israël wordt onze gemeenschap met God hersteld, als we Gods Woord gelegenheid geven om in ons te werken, zodat we ons losmaken van het kwaad en onze ontrouw belijden. Dan is er ook herstel van de onderlinge gemeenschap. Als verootmoediging en belijdenis van schuld bij ons ontbreekt, ontstaan er heel gemakkelijk onderlinge meningsverschillen, twist, jaloersheid, partijzucht, tweedracht en sekten – de werken van het vlees (Galaten 5:19-21). Als we onze ontrouw belijden en de gemeenschap met God hersteld is, zal het verlangen in ons hart komen om ons leven aan de Heer toe te wijden. Laten we in de genade blijven en niet onder ede beloven, dat we de Heer zullen dienen. Het is beter om zoiets nooit te beloven, want het houdt in, dat er bij ons kracht aanwezig zou zijn om die belofte te houden. Gelukkig schrijft de genade niets dwingends voor, maar in de praktische verwerkelijking gaat de genade verder dan de wet.
Gelukkig zijn er ook veel positieve lessen. Na de belijdenis van hun ontrouw, wordt de gemeenschap met God en met elkaar verdiept. Het overblijfsel nam zich voor, toegewijd aan God te leven en zich af te zonderen van het kwaad. Dit hoofdstuk leidt ons tot de gedachten van God en Zijn geliefde Zoon, alles spreekt van Hem. “De kamers van het schathuis” (vers 38) zijn vol. De Heilige Geest wil ons eraan herinneren, dat er een schathuis is, het voor elke ware gelovige geopende heiligdom. Na onze reiniging bij het wasvat mogen we daar ingaan.
De inhoud van de vaten van het heiligdom spreekt van de dingen, die God voor Zijn kinderen bereid heeft (vers 39). Het volk neemt zich voor, met de priesters, de portiers en de zangers, het huis van God niet te verlaten. Het is goed, dat ook wij het heiligdom niet zullen loslaten. Het is een heerlijke plaats, namelijk een leven in gemeenschap met de Vader en de Zoon. Op deze plaats zijn we in staat om onze God en Vader en onze Heer Jezus Christus te dienen met een vrijwillig hart en zonder wettische verplichtingen, om Hem de Hem toekomende eer te geven. Hij bereidde ons immers dit heil uit de volheid van Zijn genade, zonder werken van de wet, zonder goede voornemens of beloften van ons. We hebben niet alleen persoonlijk gefaald, maar de gemeente als geheel is schromelijk tekort geschoten. Onze schuld is groter dan die van Israël. Wij stonden immers op de bodem van genade. Toch is er ook voor de gemeente een heerlijke toekomst. Het duurt niet lang meer, dan zullen alle ware gelovigen de Heer volmaakt en voor eeuwig dienen. ja, de gemeente zal tot in eeuwigheid Hem tot eer zijn.
Wordt D.V. vervolgd.
J. de Blaauw
Geplaatst in: Commentaren & personen
© Frisse Wateren, FW
Overdenking van Nehemia (16)
Onder de wet
Als eerste zet Nehema zijn zegel onder het verbond, dan tweeëntwintig priesters (vers 14), daarna zeventien Levieten (vers 9-13), vervolgens vierenveertig hoofden van het volk (vers 14-27). Totaal zijn het achtentachtig personen, die het hele volk vertegenwoordigen. Hun voorbeeld vindt navolging: Het overige volk sluit zich bij hen, bij “hun broederen, hun voortreffelijken,” aan (vers 28-29a). Mooi is het te zien, dat het volk als een eenheid deze beslissing neemt. Er is sprake van priesters, Levieten, poortwachters, zangers, de Nethinim, de vrouwen, zonen en dochters, ja, van allen, die tot de jaren van onderscheid gekomen waren. Allen verplichten zich met een eed, eigenlijk met een vloek, om te wandelen naar Gods wet, die door de dienst van Zijn knecht Mozes gegeven was. Dat dit overblijfsel zich opnieuw onder de wet stelt, is heel begrijpelijk. Ze leefden immers in de bedeling van de wet. Hun geschiedenis van bijna tweeduizend jaar had hun echter moeten leren, dat ze nooit in staat waren geweest om de wet te houden. Alles wat ze waren, hadden ze te danken aan de barmhartigheid en genade van God. Het zou mooi geweest zijn, als ze zich blijvend aan Zijn barmhartigheid en genade hadden toevertrouwd. In Galaten 4:1-3 spreekt Paulus over Israël onder de wet. Hij noemt hen “onmondigen” en kinderen, “die onder voogden en beheerders staan”. De voogd, de wet, eiste werken. Het kind bleek daartoe echter niet in staat te zijn.
De Bijbel geeft in voorbeelden aan, dat het geloof soms dingen begrijpt, die nog niet duidelijk geopenbaard zijn. Terwijl bijvoorbeeld pas in Leviticus 3:16 geopenbaard werd, dat ook het vet geofferd moest worden, offerde Abel reeds van de eerstgeborenen van zijn schapen en van hun vet (Genesis 4:4). Zo heeft Maria van Bethanië vooruit het lichaam van de Heer Jezus gezalfd voor de begrafenis (Markus 14:8), omdat ze door het geloof meer verstond dan de discipelen. En als Johannes de Doper de Heer ziet komen, zegt hij: “Zie, het Lam van God, dat de zonde van de wereld wegneemt” (Johannes 1:29). Deze profetie is nog steeds niet vervuld, maar in de toekomst zal het gebeuren. Zo was de krachteloosheid van het vlees in het Oude Testament nog niet als leer geopenbaard, maar de geschiedenis van Israël had het wel bewezen. Jammer genoeg hebben ze deze les van de geschiedenis niet begrepen. Het past ons echter niet, hen te veroordelen. We kunnen wel leren uit deze geschiedenis. Zij verootmoedigden zich, na gedacht te hebben aan hun treurige geschiedenis. Ze keerden terug naar het Woord van God, wilden zich afzonderen van het kwade en vol toewijding Hem dienen. Toch hebben ze spoedig gemerkt, dat ze uit zichzelf niet in staat waren om het goede te doen. Ook wij moesten de les leren, dat er in ons vlees geen goed woont. Ons vlees is van nature ook wettisch. Nadat ze ervoeren, dat de zonde nog in hen woont, namen duizenden geliefde kinderen van God de toevlucht tot goede voornemens of beloften. Het levert alleen maar teleurstellende ervaringen op, nederlaag op nederlaag wordt geleden. Gelukkig zij, die leerden om niets meer van zichzelf te verwachten, maar naar een “Ander” te gaan voor de nodige kracht, naar de Heer Jezus. Hij zei: “Zonder Mij kunt gij niets doen” (Johannes 15:5). De krachtbron om het goede te doen, is niet te vinden in de wet. Maar wij, die leven onder de genade, hebben de krachtbron om Gods wil te doen in onszelf, namelijk de in ons wonende Heilige Geest.
Het verbond hield de beloften in (vers 29b-31):
Het altijd brandende vuur
Met grote toewijding nemen ze vrijwillig allerlei verplichtingen op zich (vers 32-34). Ze beloven om te zorgen voor de dingen, die noodzakelijk waren om de dienst van het huis van God uit te kunnen oefenen. Ze beloven, het derde deel van een sikkel te betalen en verder te zorgen voor de levering van het hout, dat bestemd was voor het koperen brandofferaltaar. Deze dingen moesten gebeuren, opdat het dagelijks brandoffer kon opstijgen tot een liefelijke reuk voor God. In Leviticus 9:24 ging een vuur uit van de Heer, dat het brandoffer en het vet verteerde. Dit vuur spreekt van de onderzoekende en alles beoordelende heiligheid van God. Dit vuur moest altijd brandend gehouden worden (Leviticus 6:12-13). In Leviticus 10 brachten Nadab en Abihu vreemd vuur voor het aangezicht van de Heer. Ze namen dus niet het vuur van het brandofferaltaar, maar gingen met eigen vuur in het heiligdom om reukwerk te offeren. Dit vreemde vuur spreekt van de eigenwilligheid van de mens, die handelt naar eigen goeddunken en geen rekening houdt met Gods gedachten (Kolosse 2:23). Zo handelde ook Jeróbeam naar zijn eigen gedachten (1 Koningen 12:25-33). Dat is voor God niet aangenaam. Hij moet het oordelen. Opnieuw ging er vuur uit van de Heer en verteerde hen.
Ook nu dient er op aarde een vuur te zijn, dat niet uit mag gaan. Dit is toevertrouwd aan onze verantwoordelijkheid. Hoe kunnen wij “het vuur op het brandofferaltaar brandend houden” op aarde, zodat het voortdurend als een liefelijke reuk opstijgt tot God? Dat kan alleen, als we alles oordelen, wat van het vlees is, en God niet dienen volgens onze gedachten, maar volgens de voorschriften van Zijn Woord. Eigenwillige godsdienst is nooit aangenaam voor God. We mogen ons bezighouden met de Persoon en het werk van de Heer Jezus en onze waardering voor Hem, geleid door de Heilige Geest, als een brandoffer brengen aan God. We mogen door Christus voortdurend een lofoffer brengen aan God, dat is vrucht van de lippen, die Zijn Naam belijden (Hebreeën 13:15).
Leiding van de Heilige Geest; vreemd vuur
Misschien mogen we het hout ook toepassen op “het woord van het kruis” (1 Korinthe 1:18), dat aspect van het kruis, dat alle eigenwillige godsdienst en elke uiting van het vlees in het dienen van God veroordeelt. Alle verlosten van de Heer dienen “het woord van het kruis” toe te passen op hart en geweten. Zo hebben de broeders omstreeks 1850 na Christus daarmee rekening willen houden. Daarom verwierpen ze onder andere het aanstellen van voorgangers en het gebruik van bijvoorbeeld ambtsklederen, maar vooral een naar menselijke gedachten vastgelegde leiding van de samenkomsten van de gemeente. Ze onderwierpen zich geheel aan de leiding van de Heilige Geest en gaven elke werking van het vlees en van eigen gedachten prijs. In alle zwakheid wilden ze een werkelijk getuigenis zijn voor God, in alles handelen naar Zijn wil en gedachten. De Korinthiërs verzuimden om “het woord van het kruis” toe te passen op hun hart en geweten, zodat er zulke erge dingen bij hen gebeurden. Het ontbrak hen niet aan kennis (1 Korinthe 1:4-7), zodat ze aan de tafel van de Heer ongetwijfeld heerlijke en zelfs ware gedachten uit konden spreken, maar tegelijk werden vreselijke zonden in hun midden toegelaten. Dat is het vlees, dat is vreemd vuur! Zou in zo’n toestand aanbidding opstijgen tot een liefelijke reuk voor God? Moge de Heer ons bewaren voor zulke dingen. Laten we onszelf bewaren in een geest van zelfoordeel en in het gevoel van afhankelijkheid van Hem. Niet alleen de priesters en Levieten, maar ook het volk wierp het lot over het offer of de levering van het hout: Niet alleen “dienende broeders” dienen zichzelf te oordelen en “het woord van het kruis” toe te passen op hun hart en geweten, maar het geldt voor elke broeder of zuster. Dan alleen krijgt de Heilige Geest de gelegenheid om uit te laten spreken, wat er in de harten leeft.
Het is mooi bij het volk zo’n grote toewijding voor de dienst van de Heer te zien. De praktische dingen met betrekking tot de offerdienst worden geregeld. Ze beloven de eerstelingen van hun land en de eerstgeborenen van hun vee af te dragen voor het huis van de Heer en de tienden aan de Levieten te geven (vers 35-37). Mogelijk is deze hernieuwde toewijding het gevolg van de bestraffende woorden van Maleáchi. Hij beschuldigde de priesters ervan, dat ze God minderwaardige offers brachten, blinde, kreupele en zieke dieren, die ze toch ook niet hun landvoogd zouden aanbieden (Maléachi 1:7-14). De teruggekeerden zijn één van hart en zin. Ze vernieuwen het verbond met oprechte bedoelingen. Beloven is echter één ding, het ook doen is een tweede. Vaak komt er een verslapping, wordt het vlees actief als de geestdrift geluwd is en wordt zo’n verbond of belofte een niet te dragen last, “een juk, dat noch onze vaderen, noch wij hebben kunnen dragen” (Handelingen 15:10). Uit de geschiedenis blijkt inderdaad, dat het later misging met dit verbond. Toen de Heer Jezus op aarde was, waren Gods geboden al krachteloos gemaakt. Aan Zijn geboden werd nog wel gezag toegekend, maar ze werden heel spitsvondig uiteengerafeld en uitgelegd, zodat er altijd wel een mogelijkheid was om “door de mazen van de wet heen te glippen” (Mattheüs 15:3-6). Uiterlijk gezien was alles nog in orde met de tempeldienst, de offers en het priesterschap. Maar de Heer Jezus getuigde van hen: “Het hart van dit volk is dik geworden en hun oren zijn hardhorende geworden en hun ogen hebben zij toegesloten” (Mattheüs 13:15), en: “Dit volk eert Mij met de lippen, maar hun hart houdt zich ver van Mij” (Mattheüs 15:8). De nakomelingen van dit overblijfsel, bedreven de ergste zonde – ze verwierpen de Messias, Die de wet in alles volrtuakt vervulde.
Het toekomstige verbond
In de toekomst zal God met Israël weer een verbond sluiten (Jeremia 31:31-34 en Hebreeën 8:8-13), niet een vernieuwd zoals hier, maar een geheel nieuw verbond. Het zal helemaal gegrond zijn op genade – alles komt van Gods kant en van het volk wordt niets geëist. De Heer zal hen helemaal veranderen, hun een nieuw hart en een nieuwe geest in hun binnenste geven (Ezéchiël 36:26-27). In dat verbond zullen ze wel staande blijven. Zoals in Nehemia’s dagen de Israëlieten zich eerst van het kwade afscheidden en hun zonden beleden, voordat ze het verbond vernieuwden, zo zal het in de toekomst ook gebeuren. Er zal een dag zijn van grote rouw. Alle geslachten afzonderlijk zullen zich verootmoedigen (Zacharia 12:10-14), als ze Hem zullen aanschouwen, Die zij doorstoken hebben, hun Messias. Dan is de grote toekomst van Israël, een tijd van ware rust en vrede voor hen aangebroken, die duizend jaar zal duren. Na de grote verzoendag komt immers het loofhuttenfeest. Dan zal het volk niet op grond van de wet vergeving ontvangen, maar op grond van genade alleen. Zacharia 14:16 spreekt van deze geweldige tijd.
Belijdenis van ontrouw; herstel en gemeenschap
Wij, gelovigen uit de heidenen, horen niet bij Israël en hebben nooit onder de wet gestaan. Daarom zijn de dingen uit dit hoofdstuk niet zonder meer van toepassing op ons, hoewel we er natuurlijk wel van kunnen leren. Net als bij Israël wordt onze gemeenschap met God hersteld, als we Gods Woord gelegenheid geven om in ons te werken, zodat we ons losmaken van het kwaad en onze ontrouw belijden. Dan is er ook herstel van de onderlinge gemeenschap. Als verootmoediging en belijdenis van schuld bij ons ontbreekt, ontstaan er heel gemakkelijk onderlinge meningsverschillen, twist, jaloersheid, partijzucht, tweedracht en sekten – de werken van het vlees (Galaten 5:19-21). Als we onze ontrouw belijden en de gemeenschap met God hersteld is, zal het verlangen in ons hart komen om ons leven aan de Heer toe te wijden. Laten we in de genade blijven en niet onder ede beloven, dat we de Heer zullen dienen. Het is beter om zoiets nooit te beloven, want het houdt in, dat er bij ons kracht aanwezig zou zijn om die belofte te houden. Gelukkig schrijft de genade niets dwingends voor, maar in de praktische verwerkelijking gaat de genade verder dan de wet.
Gelukkig zijn er ook veel positieve lessen. Na de belijdenis van hun ontrouw, wordt de gemeenschap met God en met elkaar verdiept. Het overblijfsel nam zich voor, toegewijd aan God te leven en zich af te zonderen van het kwaad. Dit hoofdstuk leidt ons tot de gedachten van God en Zijn geliefde Zoon, alles spreekt van Hem. “De kamers van het schathuis” (vers 38) zijn vol. De Heilige Geest wil ons eraan herinneren, dat er een schathuis is, het voor elke ware gelovige geopende heiligdom. Na onze reiniging bij het wasvat mogen we daar ingaan.
De inhoud van de vaten van het heiligdom spreekt van de dingen, die God voor Zijn kinderen bereid heeft (vers 39). Het volk neemt zich voor, met de priesters, de portiers en de zangers, het huis van God niet te verlaten. Het is goed, dat ook wij het heiligdom niet zullen loslaten. Het is een heerlijke plaats, namelijk een leven in gemeenschap met de Vader en de Zoon. Op deze plaats zijn we in staat om onze God en Vader en onze Heer Jezus Christus te dienen met een vrijwillig hart en zonder wettische verplichtingen, om Hem de Hem toekomende eer te geven. Hij bereidde ons immers dit heil uit de volheid van Zijn genade, zonder werken van de wet, zonder goede voornemens of beloften van ons. We hebben niet alleen persoonlijk gefaald, maar de gemeente als geheel is schromelijk tekort geschoten. Onze schuld is groter dan die van Israël. Wij stonden immers op de bodem van genade. Toch is er ook voor de gemeente een heerlijke toekomst. Het duurt niet lang meer, dan zullen alle ware gelovigen de Heer volmaakt en voor eeuwig dienen. ja, de gemeente zal tot in eeuwigheid Hem tot eer zijn.
Wordt D.V. vervolgd.
J. de Blaauw
Geplaatst in: Commentaren & personen
© Frisse Wateren, FW