20 jaar geleden

Maarten Luther (14)

De senaat van Zurich had uitdrukkelijk verboden, dat Zwingli naar Marburg zou gaan, uit vrees dat hem enig leed zou overkomen. Doch hij voelde, dat zijn tegenwoordigheid op de conferentie noodzakelijk was voor het welvaren van de kerk, en dat hij moest gaan. Vervolgens maakte hij zich gereed, en reisde af gedurende de nacht met niet meer dan één vriend tot gezelschap, namelijk Rudolf Collin, hoogleraar in het Grieks. Hij liet het volgende briefje achter voor de senaat: “Indien ik vertrek, zonder u kennis te geven, is het niet, omdat ik uw gezag veracht, zeer wijze heren! maar omdat ik, de liefde kennende, die u voor mij hebt, voorzie, dat uw vrees zich tegen mijn vertrek zal verzetten”.

De conferentie te Marburg

De senaat van Zurich had uitdrukkelijk verboden, dat Zwingli naar Marburg zou gaan, uit vrees dat hem enig leed zou overkomen. Doch hij voelde, dat zijn tegenwoordigheid op de conferentie noodzakelijk was voor het welvaren van de kerk, en dat hij moest gaan. Vervolgens maakte hij zich gereed, en reisde af gedurende de nacht met niet meer dan één vriend tot gezelschap, namelijk Rudolf Collin, hoogleraar in het Grieks. Hij liet het volgende briefje achter voor de senaat: “Indien ik vertrek, zonder u kennis te geven, is het niet, omdat ik uw gezag veracht, zeer wijze heren! maar omdat ik, de liefde kennende, die u voor mij hebt, voorzie, dat uw vrees zich tegen mijn vertrek zal verzetten”. Zij kwamen veilig in Bazel aan, waar Occolampadius zich bij hen voegde; en in Straatsburg verenigden zich met hen Bucer, Hedio en Sturm. Het gezelschap bereikte Marburg op den 29e, Luther en zijn vrienden op de 30e september. Beide partijen werden door Filips hoffelijk ontvangen, en op het kasteel aan zijn eigen tafel onthaald.

De Landgraaf, niet onbekend met de gevoelens van bitterheid, die de twist tussen de hoofden van de partijen had opgewekt, stelde wijselijk voor, dat vóór de openbare conferentie, de godgeleerden een afzonderlijke samenkomst zouden hebben, met het doel om de weg tot verzoening en eenheid te effenen. De karakters van de personen kennende, bepaalde hij, dat Luther zou samenspreken met Occolampadius en Melanchton met Zwingli. Doch zovele beschuldigingen van valse lering werden door de Saksische godgeleerden tegen de zwitserse ingebracht, dat men niet veel tot de eenheid naderde, en de hoofdzaak nog ingewikkelder werd. De openbare redetwist werd daarom bepaald op de volgende dag, 2 oktober 1529.

Deze vond plaats in een binnenvertrek van het kasteel, in tegenwoordigheid van de landgraaf en zijn voornaamste dienaren, zowel voor staatkundige- als godsdienstige aangelegenheden, de afgevaardigden van Saksen, Zurich, Straatsburg en Bazel, benevens enige buitenlandse geleerden. Een tafel was geplaatst voor de vier godgeleerden Luther, Zwingli, Melanchton en Occolampadius. Toen zij naderden, nam Luther een stuk krijt, en schreef met vaste hand op het fluwelen dekkleed van de tafel in grote letters: Hoc est corpus meum – dit is Mijn lichaam”. Hij wenste deze woorden steeds voor zich te hebben, opdat zijn vertrouwen niet zou wankelen, en zijn tegenstanders in verlegenheid zouden geraken. “Ja”, zei hij, “dit zijn de woorden van Christus, en van deze rots zal geen tegenstander mij afbrengen”.

Toen alle partijen tegenwoordig waren, opende de kanselier van Hessen de conferentie. Hij verklaarde haar doel, en vermaande de strijders tot Christelijke gematigdheid en de herstelling van de eenheid. Toen drong Luther, in plaats van dadelijk de kwestie van het avondmaal te behandelen, op een voorafgaand onderhoud aan over andere geloofspunten, zoals de Godheid van Christus, de erfzonde, de rechtvaardiging door het geloof, enz. enz. De Saksische godgeleerden beleden, dat zij de Zwitsers als ongezond in de leer omtrent deze zaken beschouwden. Wat Luther’s bedoeling kon zijn met deze poging om het strijdgebied te verbreden, kunnen wij niet zeggen; maar de Zwitsers antwoordden, dat hun geschriften voldoende bewijs leverden, dat er tussen hen op al deze punten geen verschil bestond.

De Landgraaf, die de leiding der vergadering had, gaf zijn instemming te kennen, en Luther moest zijn ontwerp opgeven; doch hij was blijkbaar boos en weinig op zijn gemak, en zei: “Ik verklaar, dat ik van mijn tegenstanders verschil met betrekking tot de leer van het avondmaal, en dat ik altijd van hen verschillen zal. Christus heeft gezegd: “Dit is mijn lichaam”. Laat hen aantonen, dat een lichaam niet een lichaam is. Ik verwerp de rede, het gezond verstand, vleselijke bewijzen en wiskunstige sluitredenen. God staat boven de wiskunst. Wij bezitten Gods Woord; dat moeten wij aanbidden en opvolgen”. Zo was het begin van deze vermaarde redetwist. De onstuimige, halsstarrige Sakser wees nu op de tekst, die hij op het fluwelen kleed geschreven had, en sprak: “Geen overweging zal er mij ooit toe leiden af te gaan van de letterlijke betekenis van deze woorden; en met de woorden van God voor mij, zal ik evenmin luisteren naar het gevoel als naar de rede”.

En, let wel, dit alles vond plaats, voordat de beraadslaging nog maar geopend, of een enkel bewijs aangevoerd was. Deze verklaring, in verband met de bekende stijfhoofdigheid van hem, die ze aflegde, was voldoende om elke hoop op een bevredigende afloop van de conferentie de bodem in te slaan.

Maar de Zwitsers, niettegenstaande Luther’s hogen toon, hielden hun bewijzen niet terug. Zij waren voorbereid op zijn manier van handelen, belkommerden zich weinig om zijn meesterachtige uitspraken, en rekenden waarschijnlijk nooit op zijn bekering. “Het kan niet ontkend worden”, zei Oecolampadius zachtmoedig, “dat er figuurlijke spreekwijzen voorkomen in het Woord van God, bijvoorbeeld: Johannes is Elia; de rots was Christus; Ik ben de wijnstok”. Luther gaf toe, dat er figuren in de Bijbel waren, maar ontkende, dat deze laatste uitdrukking figuurlijk was.
Oecolampadius herinnerde toen Luther aan het zeggen van de Heer in Johannes 6: “De Geest is het die levend maakt; het vlees is van geen nut”. Christus, deze woorden tot de lieden van Kapernaüm sprekende, verwierp alzo het eten met de mond van het lichaam. Zo kon Hij dit niet gebieden bij de instelling van het Avondmaal”.
“Ik ontken”, riep Luther heftig, “het tweede van deze voorstellen. Er was een stoffelijk eten van Christus’ vlees, en een geestelijk eten daarvan. Het was het eerste, stoffelijk eten, waarvan Christus verklaarde, dat het van geen nut was”.
Occolampadius gaf een wenk, dat dit een feitelijk zwichten was voor het bewijs. Er werd aangenomen, dat wij op geestelijke wijs moesten eten; en in dat geval aten wij niet lichamelijk, daar het stoffelijke eten alsdan geen nut had”.
“Wij hebben niet te vragen naar het nut”, hernam Luther, “alles, wat God gebiedt, wordt geest en leven. Indien het op Gods bevel is, dat wij een strohalm oplichten, verrichten wij in die daad zelf een geestelijk werk. Wij moeten letten op Hem, die spreekt, en niet op hetgeen Hij spreekt. God spreekt; alsdan, u wormen, luistert! God gebiedt, dat de wereld gehoorzame! En laat ons allen te zamen neervallen, en ootmoedig het Woord kussen”.

Terloops merken wij op, dat er geen grond is om te vooronderstellen, dat in Johannes 6 op het avondmaal gedoeld wordt. Het werd zelfs niet ingesteld dan enige tijd later. De vleeswording, dood en hemelvaart zijn de hoofdwaarheden, welke de Heer hier ontvouwt aan de Joden, als de enige middelen om het eeuwige leven en alle geestelijke zegeningen te ontvangen. Hijzelf het eeuwige leven, hetwelk bij de Vader was voor de grondlegging der wereld, werd mens, opdat Hij niet alleen de Vader mocht openbaren en het volmaakte model zijn van een gehoorzaam mens, maar opdat Hij in genade kon sterven voor ons, en de vraag van de zonde voor eeuwig tot oplossing zou brengen, God volmaakt, en ten koste van alles, verheerlijkende aan het kruis. Tenzij het tarwegraan (zoals Hijzelf ons leerde) in de grond viel en stierf, bleef het alleen; stervende, draagt het veel vrucht. Zijn dood wordt hier niet beschouwd als een offer aan God, gelijk menigmaal op andere plaatsen; maar wel wordt gesproken over het zich toe-eigenen daarvan door de gelovige, het opnemen van die dood in zichzelf. Hij alleen is het leven, niet echter als de levende, maar als de stervende voor ons, opdat wij het leven mochten hebben in en met Hem. Jezus gekomen op aarde, ter dood gebracht, weer opstijgende naar de hemel, is daarom de inhoud van Johannes 6. Als neergekomen en gedood is Hij het voedsel van het geloof, zolang Hij afwezig is daarboven. Want het is met Zijn dood, dat wij ons moeten voeden, ten einde op geestelijke wijze te blijven in Hem, en Hij in ons.

Terug naar Marburg

Maar wij keren naar Marburg terug. Zwingli kwam op ditzelfde ogenblik in de beraadslaging, tussenbeide. Hij benauwde en verontrustte Luther zeer door zijn bewijsvoeringen uit de Schrift, de wetenschap, de zinnen, enzovoorts; maar hij stelde zich in de eerste plaats op de bodem van het Woord van God. Na tal van plaatsen te hebben aangehaald, waarin een teken genoemd wordt met dezelfde naam als de zaak, die ermee bedoeld wordt, voerde hij het bewijs aan, waarmee ’s morgens Oecolampadius begonnen was, namelijk Johannes 6, besluitende dat, op grond van de verklaring van de Heer “het vlees is van geen nut”, wij de woorden van het avondmaal dienovereenkomstig moeten verklaren.
Luther. – “Wanneer Christus zegt ‘het vlees is van geen nut’, spreekt Hij niet van zijn eigen vlees, maar van het onze”.
Zwingli. – “De ziel wordt gevoed door de Geest, en niet door het vlees”.
Luther. – “Het is met de mond, dat wij het lichaam eten, de ziel eet het niet; wij eten het op geestelijke wijze met de ziel”.
Zwingli. – “Christus’ lichaam is dan een lichamelijk en geen geestelijk voedsel”.
Luther. – “U bent vitzuchtig”.
Zwingli. – “Neen, maar u spreekt tegenstrijdigheden”.
Luther. – “Als God mij wilde appelen voorhield, zou ik ze op geestelijke wijze eten. In het avondmaal ontvangt de mond het lichaam van Christus, en de ziel gelooft Zijn woorden”.

Nu ontstond grote verwarring en tegenspraak in Luthers verklaringen, alsof de vier woorden noch figuurlijk noch letterlijk genomen moesten worden, terwijl hij niettemin scheen te leren, dat zij genomen moesten worden in beide betekenissen. Zwingli meende, dat men nu tot het ongerijmde vervallen was, en dat er niets goeds uit kon voortkomen, indien men met deze manier van bewijsvoeren voortging. Hij beweerde uit een ruimere opvatting van de Schriften, dat het brood en de wijn van het avondmaal niet zijn het lichaam en bloed zelf van de Heer Jezus, maar puur de vertegenwoordigers van dat lichaam en bloed.

Luther bleef echter even hardnekkig. “Dit is Mijn lichaam”, herhaalde hij, met de vinger wijzende op de woorden, die voor hem geschreven stonden. “Dit is Mijn lichaam”, en de duivel zelf zal mij niet daarvan afbrengen. Te trachten dit te begrijpen is af te vallen van het geloof”.

Doch hoewel niets gunstigs was uitgewerkt op de geest van Luther, zo waren vele toehoorders getroffen door de duidelijkheid en eenvoudigheid van Zwingli’s bewijzen; en menig hart ontsloot zich voor de waarheid betreffende dit belangrijk onderwerp. Francis Lambert, de voornaamste godgeleerde uit Hessen, die voortdurend de Lutherse leer van het avondmaal beleden had, behoorde tot de opmerkelijksten onder de bekeerlingen. Hij was de persoonlijke vriend en een groot bewonderaar van Luther, maar zijn geweten drong hem de waarheid getuigenis te geven. “Toen ik naar de conferentie kwam”, zei hij, “wenste ik een vel wit papier te zijn, waarop Gods vinger Zijn waarheid schrijven mocht. Nu zie ik, dat het de Geest is, die levend maakt, en dat het vlees van geen nut is. Ik geloof, wat Oecolampadius en Zwinglius geloven”. De doctoren uit Wittemberg betreurden deze afval zeer; maar wendden die af door uit te roepen: “Franse wispelturigheid!” De gewezen Franciscaner, uit Avignon afkomstig, hernam toen: “Hoezo, was Paulus wispelturig, omdat hij bekeerd werd van het farizeïsme? En zijn wijzelf wispelturig geweest, toen wij de verdorven sekte van het pausdom verlaten hebben?”

Thans kreeg een grote onstuimigheid de overhand in de zaal, maar het uur van scheiden was genaderd, en de redetwisters gingen heen om bij de vorst het middagmaal te houden.

’s Middags werd de samenspreking hervat door Luther, die zei: “Ik geloof, dat Christus’ lichaam in de hemel is, maar ik geloof evenzeer, dat het is in het sacrament. Het raakt mij weinig, of dat is tegen de natuur, mits het niet is tegen het geloof. Christus is zelfstandig, zoals Hij geboren was uit de maagd, in het sacrament aanwezig”.

Oecolampadius, 2 Korinthe 5:16 aanhalende, zei: “Zo kennen wij dan van nu aan niemand naar het vlees; en als wij ook Christus naar het vlees gekend hebben, dan kennen wij hem toch nu niet meer [zo]”.
“Naar het vlees”, sprak Luther, “wil in deze tekst zeggen: naar onze vleselijke genegenheden”.
“Antwoord mij dan, Dr. Luther, op het volgende”, hernam Zwingli, “Christus voer op ten hemel; en als Hij, wat Zijn lichaam betreft, in de hemel is, hoe kan Hij dan in het brood zijn? Het Woord van God leert ons, dat Hij ‘in alles aan de broeders gelijk’ is geworden (Hebreeën 2:17). Hij kan daarom niet op elk van de duizend altaren zijn, waarop het avondmaal gevierd wordt”.
“Wilde ik op dezelfde manier redeneren”, hervatte Luther, “dan zou ik aannemen te bewijzen, dat Jezus Christus een vrouw had, dat hij zwarte ogen bezat, en in ons goede Duitsland woonde. Ik stoor mij niet aan de wiskunde”.
“Hier is geen sprake van wiskunde”, zei Zwingli, “maar van Paulus, die aan de Filippiërs schreef, dat Christus de gestalte van een slaaf aannam, de mensen gelijk geworden zijnde”.

Gevaar lopende van zijn oorspronkelijk ingenomen plaats te worden afgedrongen, vluchtte hij terug naar zijn vier woorden, uitroepende: “Zeer eerwaarde heren, daar mijn Heer Jezus Christus zei: “Dit is Mijn lichaam”, geloof ik, dat Zijn lichaam werkelijk daar is”.

De onbuigzame hardnekkigheid en onredelijkheid van Luther moe, liep Zwingli snel naar hem toe, en op de tafel slaande, zei hij tegen Luther: “U houdt dus vol, doctor, dat Christus’ lichaam plaatselijk in het avondmaal is, want u zegt: Christus’ lichaam is dáár – dáár – dáár. ‘Daar’ is een bijwoord van plaats. Christus’ lichaam is dus van zodanige natuur, dat het op een zekere plaats bestaat. Is het op zekere plaats, dan is het in de hemel, waaruit volgt, dat het niet in het brood is”. “Ik herhaal”, sprak Luther met warmte, “dat ik niets te maken heb met wiskundige bewijzen. Zodra de woorden van de wijding over het brood zijn uitgesproken, is het lichaam daar, hoe slecht de priester moge zijn, die ze uitspreekt”.

De lezer lette op deze verklaring. Zij is inderdaad godslasterlijk, al ligt dit niet in de bedoeling van deze misleide man. Volgens zijn leer moet de Heer, of Hij het goedvindt of niet, neerdalen in het afgodische brood van de priester, hoe slecht deze ook is, zodra door hem de wijdingswoorden worden geuit. Dit is het pausdom zelf in zijn vermetelste godslastering.

“Hoc est corpus meum”

De landgraaf, bemerkende dat de bespreking warm werd, stelde een korte schorsing voor. Daar rede en eerlijkheid geheel aan zijn zijde waren, is er geen noodzaak het debat verder te volgen. Zwingli en Oecolampadius hadden hun stellingen bewezen met de Schrift, de wijsbegeerte en het getuigenis van de oudste kerkvaders; maar alles werd opzij gezet met het ene, onveranderlijke antwoord: dit is Mijn lichaam. En als om de Zwitserse godgeleerden te beledigen en te ergeren, nam Luther het fluwelen tafelkleed, waarop de woorden “Hoc est corpus meum” geschreven stonden, trok het van de tafel af, hield het voor hun ogen, roepende: “Ziet, ziet, dit is onze tekst; u hebt er ons niet afgebracht, zoals u pochte; en wij geven niets om verdere bewijzen”.

Na zo’n tentoonspreiding van zwakte en dwaasheid, benevens aanmatiging van onfeilbaarheid, bestond er geen hoop meer Luther van zijn idee af te brengen, en verviel elke reden om de conferentie voort te zetten. De onderhandeling werd nochtans de volgende morgen hervat; maar aan het einde van de dag waren de tegenover elkaar staande partijen niets nader tot verzoening gekomen. Een ernstige besmetting, in de vorm van de zweetziekte, was omstreeks die tijd in Duitsland uitgebroken, en had Marburg bereikt, waardoor zonder twijfel de sluiting van de conferentie verhaast werd. De verwoestingen, door deze plaag aangericht, waren ontzettend; ieder was vol onrust en haast om de stad te verlaten. “Mijne heren”, riep de Landgraaf, “u kunt op deze wijze niet uit elkaar gaan; kan er niets meer gedaan worden om de breuk te helen? Moet dit ene verschilpunt de vrienden van de Hervorming onherroepelijk verdelen?” “Bestaat er geen middel”, zei de kanselier, “dat de godgeleerden tot een vergelijk komen, zoals de landgraaf zo vurig begeert?”

“Daartoe ken ik maar één middel”, antwoordde Luther, “en dit is: laat onze tegenstanders geloven als wij”. – “Dat kunnen wij niet”, hernamen de Zwitsers. – “Nu dan”, sprak Luther, “ik geef u over aan het oordeel van God, en bid, dat Hij u moge verlichten”. – “Wij zullen hetzelfde doen”, voegde Occolampadius hieraan toe. Zwingli was stil, roerde zich niet, maar was diep getroffen, terwijl deze woorden gewisseld werden. Ten laatste kon hij zijn levendige aandoeningen niet langer bedwingen, en hij barstte in aller tegenwoordigheid in tranen uit.

Bron:
Algemene geschiedenis van de Christelijke Kerk, A. Miller.

Geplaatst in:
© Frisse Wateren, FW