20 jaar geleden

Het wonder

Heel lang is Noortjes moeder ziek geweest. En nu moeder overleden is, voelt Nora, hóe alleen ze is. Vooral toen de drukke dagen vlak na het overlijden voorbij waren, was alles zo stil in huis.

Na de begrafenis, toen het huis, behalve de studeerkamer, weer veilig was; toen moeders naam niet meer genoemd werd; toen Nora weer naar school ging en alles gewoon – haast gewoon – was als vroeger, gebeurde het eens dat ze voor vader een brief moest halen, die op de schoorsteenmantel van de slaapkamer was blijven liggen.

Het was voor het eerst na moeders dood, dat ze de sterfkamer binnenging. Aan haar rechterhand stond het bed met de gesloten, groene gordijnen waarachter moeder zolang ziek gelegen had, zo héél lang, dat Nora die ziekte als de natuurlijke toestand was gaan beschouwen. Daarom was het al evenmin in haar opgekomen die zieke moeder te beklagen, als te verwachten – hoewel ze dagelijks aan God om beterschap voor haar moeder vroeg – dat moeder ooit zou kunnen beter worden, of te vrezen, dat ze ooit sterven zou.

Vroeger was ze vaak op dezelfde manier de kamer binnengekomen, stil en behoedzaam, met ingehouden adem, uit angst de zieke te zullen wekken en als ze dan voorbij het bed was gegaan, had ze even, luisterend, gewacht, of moeder misschien wakker was, en haar roepen zou; en soms, als ze dichterbij was geslopen, had ze even tussen de dichte gordijnen naar binnen gegluurd – en, o! dan hadden haar twee grote, blauwe ogen toegelachen uit een roerend bleek gezichtje en schertsend had het geklonken: “Vooral heel stil zijn, kindje, want ik slaap”.

Dan lachte Nora vrolijk, maar toch weer bezorgd, vroeg zei: “Ik heb u immers niet wakker gemaakt?”

En moeder knikte dan van neen en Nora zei verontschuldigend: “Ik wou u maar even zien, weet u, alleen maar eventjes zien”.

Ook nu stond Nora stil en staarde ze naar de gesloten gordijnen en haar adem begon sneller te gaan tussen de half geopende lippen en een licht rood begon haar wangen te kleuren, en toen drukte ze haar hand op haar hart, omdat het zo onstuimig bonzen ging.

Nora geloofde niet aan wonderen.

Ze geloofde natuurlijk wel, dat God wonderen doen kon, indien Hij wilde – God kon immers alles, – maar ze geloofde toch niet, dat er nu nog ooit wonderen gebeurden of zouden gebeuren op aarde. Maar dat was ook niet nodig meende ze, ze dacht dat God heel goed haar gebed kon verhoren, zonder dat Hij daarom nog een wonder zou behoeven te doen. En nu begon ze bij zichzelf te overleggen, hóe het ook zonder wonder mogelijk kon zijn, dat moeder daar achter die gesloten gordijnen lag en sliep.

Misschien, dacht ze, was moeder slechts schijndood geweest, en wakker geworden vóór de kist gesloten was. En toen was moeder, ijlende van koorts de straat opgelopen. Het was toen nacht, en een dokter, die naar een patiënt reed, had haar gevonden en naar een ziekenhuis gebracht. En omdat niemand in het hele huis wist, wie ze was – ze was al die tijd buiten kennis gebleven – had ook niemand hun bericht kunnen zenden. Maar op een morgen … juist dezen morgen – was ze weer bij kennis gekomen en omdat ze zo naar haar kinderen verlangde, had ze de kleren van een van de verpleegsters aangetrokken, die ze in een hangkast had gevonden en was ze zo snel mogelijk naar huis gelopen, en de portier had gedacht dat het een van de verpleegsters was die uitging. En, omdat de slager juist op de stoep stond, was ze ook thuis ongemerkt binnen gekomen en ze was eerst naar haar slaapkamer gegaan om te bedenken, hoe ze het haar man en kinderen meedelen zou, dat ze nog leefde … En toen was ze zó moe geworden, want ze was nog heel erg zwak, en het was waarlijk wel wonderlijk, dat ze niet onderweg was neergevallen, – maar dat kwam, omdat ze zo héél erg naar huis verlangd had – dat ze eventjes, geheel gekleed op bed was gaan liggen, en toen was ze in slaap gevallen – en nu … nu werd ze juist wakker en als Nora’s hand zich nu uitstrekte, nu de gordijnen terzijde schoof …

Roerloos bleef Noortje staan, onzeker of ze zou durven.

Neen, ze wist natuurlijk wel, dat het niet waar was, wat ze zich had ingedacht; ze voelde zelf hoe onwaarschijnlijk het hele verhaal was. Maar, wat kwam dat er op aan? Ze had immers alleen maar willen laten zien, dat het niet onmogelijk was en – God kon immers wel wat beters bedenken, als Hij wilde? Ze behoefde nu alleen maar de gordijnen te openen en dan zou God …

Ze aarzelde. “Misschien heb ik zelf wel gedroomd? Ben ik misschien ziek geweest?” hielp ze God bedenken.

Nora geloofde niet aan wonderen – maar ze geloofde wel, dat God het gebed kon verhoren, ook waar de vervulling onmogelijk scheen. Dus vouwde ze de handen en sloot ze de ogen, om zichzelf, om God, duidelijk te tonen, dat ze bad.

Ik verlang zo naar moeder, God, – sprak ze dringend, “ik geloof – ik weet, dat ze niet gestorven is”.

Ernstig vragend keek ze op, toen glimlachend, triomferend, – het handje dat zich uitstrekte naar de plooien van het dicht gordijn, beefde van opwinding …

Een poosje geleden had moeder de kinderen een versje laten leren van een arm, ziek jongetje, dat jaar en dag ziek gelegen had in een donkere kamer, en eens op een winternacht had hij de handjes gevouwen en tot God gebeden:

“Och Heer, nu wordt het al te bang,
Ach lieve Jezus kan het zijn,
Verlos mij van die pijn”.

En toen de moeder ’s morgens kwam, had ze het kind gestorven gevonden, en ze had hem naar het kerkhof gebracht en begraven – maar het zieltje was naar boven gevlogen in de armen van Jezus …

Verschrikt trok Nora de hand terug, neen … moeder mocht wel blijven bij God …

“Vergeef me moedertje,” sprak ze haastig, “ik heb er nooit aan gedacht dat u pijn, dat u verdriet had – ik denk ook nooit aan het verdriet van andere mensen – ik denk aan niemand dan aan mezelf”.

De tranen kwamen haar in de ogen. Beschaamd vluchtte ze heen – holde ze de trappen af – naar beneden.

“Waar is de brief?” vroeg vader, met verwondering naar Noortjes lege handen kijkend.

“Vergeten,” sprak ze nauw hoorbaar. Daar was ze nu weer opeens het onnadenkende, onhandige kind, dat ze altijd in vaders tegenwoordigheid was, dat nog niet eens zo’n eenvoudige opdracht naar behoren kon vervullen.

Bedroefd en verlegen sloop ze weer naar boven …

Maar sinds die dag was haar verlangen minder hevig, haar verlatenheid minder groot – ze had goedgekeurd wat God gedaan had.

Uit: Noortje Velt, door Jacqueline E. v. d. Waals.

Geplaatst in:
© Frisse Wateren, FW