1 maand geleden

Het boek Jozua (35)

De laatste woorden van Jozua

Bijbelgedeelte: Jozua 23

“Maar jij, blijf in wat je geleerd hebt en waarvan je volkomen overtuigd bent, daar je weet van wie1 je het hebt geleerd” (2 Tim. 3:14).

Zoals met alle laatste woorden van edele dienaren van God aan hen die de strijd van de Heer nog op aarde moeten voeren, klinken de woorden van Jozua met een zekere droefheid na. De grote strijder, die al enige tijd fysiek zwakker werd, stond op het punt “de weg van heel de aarde” (vs. 14; 1 Kon. 2:2) te gaan. Toen hij zich dit bewust werd, verzamelde hij Israël om zich heen – oudsten, hoofdmannen, rechters en officieren – om hun zijn krachtige woorden nog een laatste keer te laten horen. Eerder had de Heer tegen Jozua gezegd: “Jozua nu was oud en op dagen gekomen, en de HEERE zei tegen hem: U bent zelf oud geworden en op dagen gekomen, en er is nog zeer veel land overgebleven om dat in bezit te nemen” (Joz. 13:1) Het werk was nog niet voltooid en de kracht van de leider nam af. Noch de lengte, noch de breedte van Kanaän was volledig door Israël doorkruist, en hijzelf zou het spoedig verlaten. Daarom vertrouwde hij Israël toe aan hun eeuwige kracht – aan de Heer, die voor eeuwig dezelfde is en wiens jaren niet ophouden. “Ík ben oud geworden en op dagen gekomen,” zegt hij “en ú hebt alles gezien wat de HEERE, uw God, voor uw ogen gedaan heeft aan al deze volken, want de HEERE, uw God Zelf is het Die voor u gestreden heeft … En de HEERE uw God Zelf zal hen van voor uw ogen verjagen … zoals de HEERE, uw God, tot u gesproken heeft … Maar u moet zich aan de HEERE, uw God, vasthouden … want het is de HEERE, uw God, Zelf Die voor u strijdt” (vs. 2,3,5,8,10). Zo was het ook met de apostel Paulus, die, met het oog op zijn heengaan, de heiligen die hij liefhad, aan God en aan het woord van Zijn genade beval (Hand. 20:32).

“Zie, ik heb deze overgebleven volken … aan u door het lot doen toevallen als erfelijk bezit voor uw stammen,” zei Jozua (vs. 4).  “Deze volken” waren zijn grootste zorg. Het land van de volken die hij had verdreven, moest bewerkt worden. Maar voor Israëls overleving hadden de “overgebleven” volken een hernieuwde vastberadenheid nodig om te strijden. Of ze moesten verdreven worden en hun land moest ingenomen worden, of Israël zou door hen zijn vrijheid verspelen, en misschien ook zijn leven. De ware strijdlust brandde in Jozua op zijn oude dag, net als in de dagen van zijn kracht. Op hoge leeftijd is men meestal meer bezig met overwinningen uit het verleden dan met die nog behaald moesten worden, maar de ijver van zijn aanvankelijke energie bleef in het hart van Jozua ontvlammen. Om te erven moest Israël, net als in het begin, eerst de Kanaänieten onterven. Om te bezitten, moesten ze nog steeds eerst de volken verdrijven. Er was geen middenweg. Of ze gingen nu verder in hun aanvankelijke energie, of ze zouden volledig falen. Hoewel ze al land in Kanaän bezaten, bevonden ze zich in precies dezelfde situatie als toen ze het land voor het eerst binnentrokken. En hij stelde hun dit met al zijn kracht en ijver voor.

Daarom moesten ze nu, net als in het begin, moedig zijn en alles wat in het boek van de Wet geschreven stond, naleven, zoals hun was opgedragen toen ze nog niets bezaten. Hoewel ze al in het land gevestigd waren, moesten ze toch die moed hebben die niet naar rechts of links van het Woord van God afdwaalt, zoals hun was opgedragen voordat de strijd in Kanaän begon. Hoe moeilijk is het voor de gelovige om vast te houden aan het idee, dat hij altijd en te allen tijde kan overwinnen, uitsluitend door gehoorzaamheid aan Gods Woord. Hoe moeilijk is het voor hem om zich dagelijks onwrikbaar afhankelijk te maken van God! En op geen enkel ander moment in zijn loopbaan is het moeilijker dan wanneer hij al een positie heeft bereikt, wanneer hij, net als Israël, al grote successen heeft behaald. De jonge christelijke strijder, die al zijn overwinningen nog voor zich heeft, voelt dat God zijn kracht moet zijn, anders is mislukking onvermijdelijk, terwijl hij die al op vele overwinningen kan terugkijken, het gevaar loopt om met Simson te zeggen: “Ik zal net als de andere keren vrijkomen en hen van mij afschudden.” Bovendien, wanneer een kind van God zijn actieve christelijke leven begint, is de wereld voor hem nog steeds de wereld, en zijn de scheidslijnen klaar en duidelijk in zijn hart. Maar wanneer zijn christendom gevestigd is (zoals zo vaak in onze tijd), loopt hij groot gevaar, dat de vriendelijkheid van de wereld een valstrik voor hem zal worden, en dat hij verbindingen met haar aangaat.

De volken die onder het volk bleven (vs. 7), moe van voortdurende tegenstand, hadden de nederlaag geaccepteerd en waren daarom gevaarlijker voor Israël dan in tijden van openlijk conflict. De glimlach van de wereld is dodelijker dan haar boze blikken. Haar recht op gemeenschap is dodelijker voor de welvaart van christenen dan haar recht om het zwaard te hanteren. “De vriendschap jegens de wereld is vijandschap jegens God” (zie Jak. 4:4). Voor Israël was het onmogelijk om zich tegelijkertijd aan de Heer en aan de rest van de volken vast te klampen (vs. 8 en 12). Er kon zich geen nieuwe weg naar welvaart en succes voor hen openen, want er was maar één weg voor hen, de enige weg naar vooruitgang voor het volk van God: gehoorzaamheid aan Zijn Woord. Het is een waanidee en een valstrik om te denken, dat de wereld is veranderd omdat ze christenen tolereert, of om aan te nemen, dat het Woord van God na jaren van zwoegen voor Christus anders moet worden toegepast dan op de eerste dag, dat de Heer ons als strijders riep. En in onze dagen van onachtzaamheid, ontrouw en zwakte in de beslissing om het Woord van God te gehoorzamen, moeten we deze laatste woorden van Jozua ter harte nemen.

De weg van voorspoed en de weg van vernietiging worden Israël duidelijk voorgehouden: de oude weg die ze hadden ingeslagen toen ze het land binnentrokken, en de nieuwe en verleidelijke weg van gemak en verbondenheid met de volken nu het land veroverd was. “Want als u zich op enigerlei wijze hiervan afkeert en u vastklampt aan de rest van deze volken” (vs. 12) dan zou Israëls positie hopeloos zijn. “Weet dan zeker dat de HEERE, uw God, niet zal doorgaan met het verdrijven van deze volken uit hun bezit van voor uw ogen. Maar zij zullen een strik en een val voor u zijn, een gesel op uw zijden en prikkels in uw ogen, tot u verdwenen bent uit dit goede land, dat de HEERE, uw God, u gegeven heeft” (vs. 13). Vreselijke woorden die op een vreselijke manier in vervulling gingen. Israël keerde terug, verliet de ware plaats van afzondering van de heidenen voor God, sloot huwelijken met hen en aanbad hun afgoden; vervolgens verflauwde hun kracht en werden de Israëlieten ellendige slaven van de volken die ze ooit hadden overwonnen. Helaas, hoe afvallig is het christelijke getuigenis! Hoevelen zijn afgedwaald van de waarheden van rechtvaardiging door geloof, waarvoor hun vaders bereid waren te sterven, en zijn zelf ten prooi gevallen aan het bijgeloof, dat hun vaders overwonnen hebben. De overgebleven volken steken hun hoofd op, ontrouw ontwaakt tot gigantische kracht en ketent honderden zielen in ellende en ijzer. “Want onze strijd is … maar tegen de overheden, tegen de machten, tegen de wereldbeheersers van deze duisternis, tegen de geestelijk machten van de [boosheid] in de hemelse [gewesten]”, zegt de Schrift (Ef. 6:12). Een onophoudelijke strijd tegen alles wat niet van Christus is, is onze enige zekerheid. Wat jammer voor die christenen die, in naam of in werkelijkheid, bondgenootschappen aangaan met ontrouw en bijgeloof, of de duidelijke principes van Gods Woord opgeven!

De weg van voorspoed en de weg van vernietiging, zeiden we, werden duidelijk voorgesteld. Het goede zal niet uitblijven, noch het kwade. Israël wist diep in hun hart en ziel, dat geen enkel goeds dat de Heer had beloofd, niet was uitgekomen; maar ze werden ook gewaarschuwd, dat geen enkel woord van de Heer over het kwaad op aarde zou vallen. Als ze andere goden zouden dienen, zouden ze de toorn van de Heer opwekken en “zult u spoedig verdwenen zijn uit het goede land dat Hij u gegeven heeft” (vs. 16).

Het is waar dat God, in Zijn omgang met elk kind, elk kind veilig naar Zijn hemelse Huis zal brengen. Maar het is evenzeer waar, dat de mens oogst wat hij zaait. Het is goed om te zwijgen over het individu. Toch in de geschiedenis van gemeenten en van het volk van God als geheel zien we Zijn handelen in overeenstemming met de gezamenlijke verantwoordelijkheid. Het kwaad dat in hun midden wordt getolereerd, zal tot een gesel op hun zij en prikkels in hun ogen worden, en het goede waarvan ze ooit overvloedig genoten, zal uit hun midden verdwijnen. Helaas zien we hoe hetzelfde volk die zich ooit in hun God verblijd hadden, nu klagen over hun gebrek aan vrede en welvaart!

 

NOOT:
1. Meervoud.

 

H. Forbes Witherby; © www.bibelstudium.de

Online in het Duits sinds 20.01.2014

Geplaatst in:
© Frisse Wateren, FW