Een verhaal door
HESBA STRETTON
Schrijfster van “Jessica’s eerste gebed”
Dit oude verhaal dat in boekvorm verscheen bij G.F. Callenbach in Nijkerk, kan uitstekend in de decembermaand gelezen én voorgelezen worden. Het is een aangrijpend verhaal over een heel armoedig gezin dat de zorg van de hemelse Vader mocht ervaren. Voor kinderen vandaag staat dit heel ver van hen af, aangezien zij vergeleken met hen in grote weelde leven. Toch wel eens goed om op deze wijze eens bepaald te worden bij het feit dat God zorgt voor al de Zijnen.
God zorgt voor de Zijnen … (2)
Het was evenwel een zeer onrustige nacht voor Johanna en Charlotte, ofschoon de postmeester zelf bij hen gekomen was, om hun alles te vertellen wat er gebeurd was, waarbij hij het gedrag van Amos zeer geprezen had.
Deze loftuitingen op zijn gedrag deden de beide vrouwen wel goed, maar zij dachten er toch onophoudelijk aan hoe Amos in de kille oktobernacht, en nog wel met zijn natte kleren aan, op een open karretje gezeten was, en zij voelden het, hoe vinnig koud het buiten was, als zij het raam eens open deden om te zien of het ook regende of mistig was geworden. De uren kropen heel langzaam voort. Johanna hield een goed vuurtje aan en hield het water in de ketel steeds aan de kook, zij had zelfs de oude koperen beddenpan1 opgezocht om het bed lekker warm te hebben, als haar man vermoeid en koud thuis kwam. Maar er kwam niemand opdagen.
“Moeder,” zei Charlotte, toen het klokje al vier uur in de morgen aanwees, “zij zullen niet dadelijk weer teruggereden zijn. Het arme paard moest toch ook eerst wat rusten.”
“Ja, lieveling,” antwoordde Johanna, “maar vader kan best met het postkarretje terugkomen en ik geloof zeker, dat hij het doen zal.”
Zo ging de tijd zeer langzaam voorbij en geen stap op het tuinpad noch op de weg liet zich horen. Zodra de dag begon aan te breken, keek Johanna eens uit in het tuintje, waarin de klimrozen en zonnebloemen slechts weinige bloemen meer hadden; maar alles scheen haar dof en nevelachtig toe, want haar vermoeide ogen deden haar pijn van het langdurige waken.
“Als Amos eens iets overkomen was.” Die gedachte hield niet op haar te verontrusten.
Toch had zij het zich niet zo erg voorgesteld, als werkelijk het geval was.
Door de grote vermoeienis en de natte kleren, die hij nog aan had, en waardoor de doordringende kou zich nog scherper deed gevoelen, was Amos met de koorts op het lijf te Norton aangekomen, en nauwelijks had hij de brieven en drukwerken op het grote postkantoor afgegeven, of hij viel in onmacht. Onmiddellijk werd hij naar het ziekenhuis gebracht en dáár vond Johanna, die inmiddels een boodschap ontvangen had, hem de volgende middag weer.
Zij schreide tranen van smart, maar ook van vreugde, toen zij daar naast zijn bed zat, en vol deelneming naar het verhaal van zijn zo belangrijke lotgevallen luisterde.
“Wij zullen er altijd aan blijven denken,” zei hij met een glimlach, “als ik weer bij u en Charlotte thuis ben.”
Het duurde echter zes weken, vóór hij in zijn woning terugkwam. De dokters zeiden, dat hij nu weer geheel hersteld was en zijn werk gerust weer kon opvatten, maar dat hij toch altijd nog wat voorzichtig moest zijn.
Amos wist echter beter, dan de dokters hem konden vertellen, hoe het met hem was. De vroegere veerkracht en de onbezorgde vrolijkheid, waarmee hij altijd langs de hem zo welbekende wegen heen liep, waren voor altijd verdwenen. Hij had die weg nog even lief als ooit te voren, maar hij hield zich niet meer op om eens op een hoog punt van de weg beneden in het dal te kijken wat daar voorviel, noch om te luisteren naar een of ander vreemd geluid dat hij in het bos hoorde. Het was voor hem nu meer dan genoeg dat hij behoorlijk zijn werk deed. Hij was zelfs verplicht om een plaatsvervanger aan te stellen als de sneeuw te hoog op de weg lag, of wanneer het al te erg regende of stormde. Hij had er wel een zeer hoge prijs voor betaald, om het leven van dat arme kind te redden! Niemand had hem ervoor bedankt, en hij had zelfs niet de voldoening om te weten van wie het kind was en waar het gebleven was.
Toen Amos voor het eerst na zijn ziekte weer op “Sutton Hall” kwam, vertelden hem de dienstboden, dat hun jonge meester zeer tegen de zin van zijn vader was getrouwd en het jonge echtpaar naar het buitenland was vertrokken, niemand wist waarheen, en dat de vader weigerde zijn zoon de gewone toelage te geven, ofschoon hij hem toch de erfenis niet kon onthouden. Dit was dan nu de zaak betreffende leven of dood, en Amos was er volstrekt niet zeker van, of hij wel in zijn natte kleren naar Norton zou zijn gereden, als hem het geheim van de angst, die de jonge heer Sutton op dat ogenblik bezielde, bekend was geweest.
“Maar gedane zaken nemen geen keer,” zei Amos bij zichzelf, “en ik heb gehandeld, zoals ik dacht dat God wilde, dat ik doen zou.”
In het vervolg werd het al spoedig een vaste gewoonte, dat Johanna om de andere dag de brievenzak van haar man opnam, vooral als het slecht weer was. De postmeester, die beiden zeer goed gezind was, liet oogluikend deze ongeregeldheid toe, en niemand had reden om er zich over te beklagen. Het was voor Johanna een kleinigheid om die elf kilometer heen en terug te lopen; ook was de last, die ze te dragen had, zeer zelden zwaar. Maar het lange wachten gedurende zeven of acht uren in het ver afgelegen dorpje was voor haar een ware beproeving. Zij nam altijd wat brei- of naaiwerk mee, maar haar gedachten waren voortdurend in haar eigen huis, zich afvragende, waar Amos en Charlotte nu wel mee bezig zouden zijn, en vol verlangen was zij naar haar gewone bezigheden in huis en in het tuintje. Haar huisje scheen haar iedere dag dierbaarder te worden, en haar liefde nam nog steeds toe door die gedwongen afwezigheid. Er was voor haar geen liever plekje op de hele wereld; want het was om zo te zeggen haar eigen wereld. De vreugde, om er terug te keren en weer te zijn bij hen die daar woonden, was de innigste en reinste aardse vreugde, die haar hart kon gevoelen.
Het huisje was op zeer bijzondere voorwaarden in haar bezit gekomen; maar hoe eigenlijk alles in elkander zat, was zij al lang vergeten. De zaak was deze. Johanna’s vader en haar oom hadden hun geld bij elkaar gelegd, en het huisje voor de duur van drie mensenlevens gekocht; namelijk dat van hen beiden en van Johanna’s neef, die vijftien jaren jonger was dan zij, wiens leven, menselijker wijze gesproken, waarschijnlijk langer zou duren dan het hare. Maar aangezien haar vader het grootste gedeelte van het geld betaald had, zo had hij als voorwaarde er bij bedongen, dat Johanna het recht zou hebben om in het huisje te blijven wonen, indien zij een kleine huur aan haar neef wilde betalen. Wanneer deze drie mensen gestorven zouden zijn, dan was het contract verbroken, en behoorde het huisje weer aan de vorige eigenaar.
Omstreeks drie jaren na het ongeval, dat Amos overkomen was, hadden er voortdurend ernstige gesprekken plaats tussen hem en de postmeester,
die er zijn uiterste best toe deed, om Amos over te halen zijn postje neer te leggen en het kleine pensioen aan te nemen, dat hem na volbrachte veertigjarige dienst ten volle toekwam. Dit besluit zou een zeer grote verandering in hun leven veroorzaken, en was voor Amos zelf even belangrijk als het aftreden voor een eerste minister.
“Wij zullen er nog wel komen,” zei Johanna, hoewel niet zonder enige bezorgdheid in haar stem; “de tuin brengt wel honderdvijftig gulden2
per jaar op, en als u thuisblijft en ons wat kunt helpen, zullen wij er nog wel wat meer uit maken. Wij konden dan ook een stukje land huren en daar het een en ander op verbouwen, en uw pensioen zal ons ook best te pas komen.”
“Zeker, zeker,” antwoordde Amos.
“En, moeder,” sprak Charlotte vriendelijk, “wij moeten ook denken aan de woorden van onze Heere Jezus, toen Hij zei: ‘Weest niet bezorgd voor de dag van morgen.’”
“Volkomen waar, mijn kind, maar men mag er toch wel eens over denken,” antwoordde Johanna, “want hoe zou anders het werk gedaan worden? Er
moet toch gezaaid en geoogst worden, en de huishouding moet worden geregeld en wij mogen er toch wel aan denken, op welke manier wij aan eten en drinken voor de volgende dag zullen komen. Jij en je vader mogen er liever niet aan willen denken, maar het is mij onmogelijk om het te laten.”
“Maar, moeder,” hernam Charlotte, “het betekent dat wij niet bezorgd mogen zijn over wat wij zullen eten of drinken. Vroeger lag ik daar soms uren lang over te denken en te peinzen, omdat men toch ook wel voor de toekomst moet zorgen, totdat de heer Seeford mij de ware betekenis van die woorden heeft uitgelegd. Er staat toch duidelijk: Weest niet bezorgd. De Heere Jezus zegt toch: Uw vader weet, dat u al deze dingen nodig hebt, voedsel, en kleding en een woning, en Hij zal er voor zorgen. En daarom moeten wij vast vertrouwen, dat Hij ons niet begeven en verlaten zal, maar ons het dagelijks brood en kleding en een tehuis niet zal onthouden. Hij zorgt voor de Zijnen.”
De vraag, hoe het met hen gaan zou bij vermindering van inkomsten, verontrustte de zielen van deze drie eenvoudige mensen niet meer. In eenvoud van het hart geloofden zij de Heer op Zijn Woord. Met Kerstmis zou Amos zijn postje neerleggen; dan was het juist veertig jaren geleden, dat hij tot postbode aangesteld werd, en tot die tijd toe zouden hij of zijn vrouw de brievenzakken blijven rondbrengen.
Op zekere morgen, het was eind oktober, nadat het de hele nacht erg geregend had, maakte Johanna zich gereed om haar werk aan te vangen en liet Amos rustig in bed liggen om zijn reumatische pijnen zo geduldig en moedig als gewoonlijk te dragen. Zij maakte het vuur aan en legde er een groot stuk steenkool op, dat wel voor de eerste uren voldoende zou zijn, totdat het voor Amos tijd werd om op te staan. Het schemerde nog maar, toen zij haar huisje weer voorbij kwam, en het zo geliefkoosde dak met de diepe uithoeken tekende zich donker af tegen de koude, grijsachtige wolken van de aanbrekende dag. Een dun streepje rook steeg omhoog in de nog donkere lucht. Johanna hield een brief in de hand, die aan haarzelf gericht was, en die men haar in het postkantoor gegeven had; de verzoeking was heel sterk om naar binnen te gaan, even licht aan te steken en eerst eens te lezen, wat er in stond, voor zij verder ging. Zij kreeg zo heel zelden een brief! “Maar,” bedacht zij, “dan zou ik met de andere brieven die aan mij zijn toevertrouwd, misschien over tijd aankomen, en wie kon zeggen wat daar de gevolgen van zouden zijn, indien ik ontrouw was in de taak die ik op mij genomen heb? Daarenboven zou Amos er in het geheel niet tevreden over zijn.” Zij liep dus maar moedig voort, en knikte het huisje nog eens vriendelijk toe, onder welks dak de twee mensen sliepen, die zij zo hartelijk liefhad.
Niet vóór zij het einde van haar tocht bereikt en de laatste zak aan het postkantoor had afgeleverd, zette zij zich rustig neer in het eenvoudige kamertje, waar Amos vroeger als schoenlapper werkzaam geweest was, en nam nu de bewuste brief in handen. Zij las ernstig het adres, dat aan haar zelf gericht was en opende toen heel voorzichtig de blauwe omslag. De brief was in Norton geschreven en begon met het woord “Mejuffrouw.”
“O, dat is zeker een vergissing!” riep Johanna met luide stem; “niemand heeft mij ooit in mijn leven “mejuffrouw” genoemd.”
Maar het adres was toch duidelijk genoeg. “Mej. Amos Ferry,” stond er met ferme letters op geschreven.
Er bestaat niemand anders van die naam in deze gehele streek, dacht zij, en begon toen zeer langzaam de brief te lezen.
Hij bevatte in zeer deftige brieftrant de tijding, dat haar neef, de derde persoon in het gesloten contract omtrent het huisje, overleden was, en dat het nu natuurlijk weer aan de vorige eigenaar toebehoorde; en de schrijver van de brief, die zijn zaakgelastigde was, had order gekregen om haar die tijding mee te delen, en tevens haar te melden dat zij verplicht was om de woning in goede staat aan de rechtmatige eigenaar weer af te staan.
Johanna las en herlas de brief. Ze was een niet onverstandige vrouw, maar toch kon zij in het begin de ontzettende betekenis er van in haar volle bitterheid niet vatten. Zij had niets vernomen van de ziekte van haar neef, en evenmin van zijn dood. Welliswaar hielden zij ook geen briefwisseling, behalve enige korte woorden iedere drie maanden, als zij hem de huur toezond en een kwitantie van hem terugkreeg. Langzamerhand begon zij de zaak te begrijpen. Indien haar neef waarlijk overleden was, een man, die niet ouder dan veertig jaar kon zijn, dan was de vroeger gesloten overeenkomst werkelijk geëindigd, en dan mocht zij op de oude voorwaarden het huisje niet meer blijven bewonen. Bij de gedachte daaraan was het haar te moede, alsof zij de dood nabij was.
Wordt vervolgd.