5 jaar geleden

En de doden leven nog …

De onsterfelijkheid van de ziel

Leidraad: Lukas 16 vers 19-31; 1 Korinthe 15 vers 53-54

“Want dit vergankelijke moet onvergankelijkheid aandoen, en dit sterfelijke onsterfelijkheid aandoen. En wanneer dit vergankelijke onvergankelijk zal aandoen, en dit sterfelijke onsterfelijkheid zal aandoen, dan zal het woord uitkomen, dat geschreven staat: ‘De dood is verslonden tot overwinning’” (1 Kor. 15:53-54).

Dit is bijbels gezien een term die vragen oproept. Het eerst betreft de onsterfelijkheid. Het Nieuwe Testament (NT) past het alleen toe op het lichaam, en wel in de opstanding tot het eeuwige leven (1 Kor. 15:53-54; Rom. 8:11). Niet de ziel, maar het lichaam van de gelovigen zal onsterfelijk zijn. Het tweede is de nadruk op de ziel. Zij wordt door deze term aangeduid als onsterfelijk. Maar als het gaat om het eeuwig bestaan van de mens – en dat is wat de term betekent – dan bedoelt de Bijbel nooit slechts een deel van de mens, maar de hele mens. Als we de woorden van Paulus nemen, vat hij de hele mens, als het gaat om zijn toekomst, zo samen: geest, ziel en lichaam.

Gezien het feit dat deze term zijn oorsprong heeft in de oude Griekse wereld, dan ligt het na aan ons hart om afscheid te nemen van dit begrip. Maar zo gemakkelijk kunnen we dat niet doen. Overigens komt het woord “hades” (wat dodenrijk en de god van de onderwereld betekent) ook uit de Griekse sagen en mythen en wordt het in het Nieuwe Testament gebruikt (hades komt overeen met de sheool in het Oude Testament).

Hoewel het een heidense oorsprong heeft, moeten we ons afvragen wat er in het christendom, waar het veel wordt gebruikt, mee wordt bedoeld. Wat betekent het begrip “onsterfelijkheid van de ziel”? Brengt hij, wanneer christenen hem gebruiken, de Griekse filosofie, lichaamsverachting of de loochening van de opstanding over? Van de Grieken moest men dat terecht zeggen. Maar dit is nooit het geval wanneer christenen de onsterfelijkheid van de ziel noemen. We moeten de Griekse of heidense achtergrond vergeten en de Bijbel bestuderen over wat er na de dood van de mens met hem gebeurt en wat zijn eeuwige toekomst is. Niets anders dan deze vragen raakt het begrip “onsterfelijkheid van de ziel”. Leeft de ziel voort of sterft ze bij de dood van een mens?

Onloochenbaar feit is de opstanding van alle mensen tot eeuwig leven of ten oordeel. Dit is een beslissend punt in de toekomst van elk mens. In verband hiermee zullen er rechtszittingen zijn. Zo zal aan het eind van de dagen ieder mens, die aan het evangelie niet gehoorzaam was, na zijn opstanding voor het gericht van de witte troon moeten verschijnen. Na het vonnis zal de zondaar in eeuwig vuur gaan.

Hiermee worden al de belangrijkste stations in de toekomst van de mensheid aangesproken. Het gaat om:

  1. het leven na de dood tot de opstanding;
  2. de toestand van de mens in de eeuwigheid.

De onsterfelijkheid van de ziel raakt niet alleen de zogenaamde tussenliggende toestand (hoewel de term “onsterfelijkheid van de ziel” m.b.t. deze fase precies van toepassing is), maar ook de vraag of en hoe lang de mens in de hel zal bestaan.

Er zijn in wezen de volgende opvattingen over:

  • De mens valt na de dood in een onbewuste zielenslaap tot de opstanding; de ongelovige komt weliswaar in de hel, maar zit daar voor een beperkte tijd een straf uit en zal dan a) worden vernietigd of b) volgens de leer van het vagevuur worden overgeplaatst in de hemel;
  • alle mensen worden uiteindelijk gered (alverzoening).
  • alle mensen kunnen zich na de dood, wanneer ook maar, bekeren;
  • wij geloven: na de dood leeft de mens bewust in de hades of in het paradijs tot de opstanding, en zal dan voor altijd en zonder einde of in de heerlijkheid of in de verdoemenis leven.

Tussen dood en opstanding

Wat deze tussenliggende toestand betreft, willen we hier een kort overzicht geven. De volgende teksten uit het Nieuwe Testament spreken over de tijd na de dood:

  1. De geschiedenis van Lazarus en de rijke man is duidelijk en rijk aan inhoud over dit onderwerp. De rijke man verklaart: “De rijke nu stierf ook en werd begraven. En toen hij in de hades zijn ogen opsloeg, terwijl hij in de pijnen verkeerde, zag hij Abraham uit de verte, en Lazarus in zijn schoot” (zie Luk. 16:22,23).
    Het gaat hier niet om een gelijkenis, want in zo’n geval is er nooit een echte naam (Lazarus). We moeten deze gebeurtenis daarom letterlijk nemen. Het gaat over het leven direct na de dood en over hoe de plaats en toestand in het hiernamaals wordt bepaald door het leven hier op aarde. Het vertrouwen op God bracht Lazarus naar deze plaats, de liefde voor het geld van de rijke in de hades. De begrippen die Jezus gebruikte (hades, de schoot van Abraham) waren toen gebruikelijk om het leven na de dood aan te duiden. Voor de Joden in het algemeen, en voor de Farizeeën in het bijzonder, was het duidelijk dat er aan de andere zijde van het graf volledig bewustzijn en zintuiglijke waarneming en zintuigelijke uitingen waren. Dit is precies wat die geschiedenis laat zien: gevoelens van pijn en wanhoop, aan de andere kant van geluk en vreugde. Dit verhaal is het duidelijkste dat we in het Nieuwe Testament hebben over het leven na de dood.
  2. De Sadduceeën probeerden Jezus te vangen (Luk. 20:27-38). Zij waren degenen die niet in opstanding, engelen of geesten geloofden (Hand. 23:8). Voor hen was er geen leven na de dood noch vóór de opstanding, noch het eeuwige oordeel. De Heer Jezus sluit Zijn verbazingwekkend antwoord zo af: “… als hij (Mozes) [de] Heer noemt ‘de God van Abraham en de God van Izaäk en de God van Jacob’; Hij nu is niet een God van doden, maar van levenden; want voor Hem leven zij allen” (zie Luk. 20:37-39). Hoewel Jezus over de opstanding aangesproken wordt, brengt Hij een aspect naar voren dat op het eerste gezicht nauwelijks zichtbaar is. Hij zegt dat er een opstanding moet zijn, omdat de gestorven aartsvaders en alle gestorven mensen nú leven, en wel vóór hun opstanding. Alle mensen die stierven, leven nu in de andere wereld, in de hades of in het paradijs. Maar God wil de hele mens weer tevoorschijn brengen, en zo is de “onsterfelijke ziel” vóór de opstanding de bewaring van de individuele mens, die zo zonder verlies in de opstanding tevoorschijn komt. De onsterfelijke ziel is als het zaad waaruit weer een volledige plant tevoorschijn komt.
  3. De woorden van de Heer Jezus Christus tot een van de misdadigers laten duidelijk zien, dat er een leven na de dood  is. Hij zegt daar: “Voorwaar, Ik zeg u, vandaag zult u met Mij in het paradijs zijn” (Luk. 23:43).
    De berouwvolle misdadiger erkende in Jezus de Koning van Israël en hij vroeg Hem met het oog op Zijn toekomstige koninklijke heerschappij om genade. Dat was de hoop van de Joden. Maar de stervende Heiland belooft hem niet iets dat nog ver in de toekomst ligt, maar naar iets voor het uur van Zijn dood, voor het “heden” van het kruis. Samen met Hem zou hij naar het paradijs gaan, naar de tegenwoordigheid van God Zelf, een plaats van onuitsprekelijke gelukzaligheid. Paulus was daar geweest en hij bevestigde dat het een zeer indrukwekkende ervaring was (2 Kor. 12:4). Het gaat over het rijk waar de doden in Christus zijn, ja waar Christus ook Zelf is. Hij, onze Heiland, is de boom van het leven in het midden van het paradijs. Zo herwint de gelovige al in de dood het verloren paradijs uit Eden. Ook na de opstanding zullen we eeuwig genieten van het paradijs van God (Openb. 2:7).
  4. In de eerste verzen van hoofdstuk 5 van 2 Korinthe gaat Paulus dieper op dit onderwerp in. We nemen een vers waaruit het wezenlijke te zien is: “Daarom hebben wij altijd goede moed, en weten dat wij, zolang wij in het lichaam wonen, niet bij de Heer wonen …” (2 Kor. 5:6). Het is duidelijk uit het verband, dat er slechts twee verblijfplaatsen voor het kind van God zijn, hetzij in het lichaam, op aarde, of bij de Heer, buiten het lichaam. Er is geen zielenslaap of niet-bestaan tussen deze twee stations. En het is zeer troostrijk om te weten, dat we direct na onze dood bij onze Heer zijn, ongeacht hoe en waar hij intreedt. We hebben een gebouw van God (2 Kor. 5:1), niet pas in de opstanding, maar onmiddellijk wanneer ons aardse huis, ons lichaam, door de dood wordt vernietigd.
  5. Op een andere plaats schrijft de apostel Paulus: “Want te leven is voor mij Christus en te sterven is winst. Maar [moet ik blijven] leven in [het] vlees – dan is dat voor mij de moeite waard1, en wat ik moet kiezen, weet ik niet; maar ik word van beide kanten gedrongen: ik verlang ernaar heen te gaanen met Christus te zijn, <want> dit is verreweg het beste; maar in het vlees blijven is nodiger terwille van u” (Fil. 1:21-24). In feite verklaart dit woord zichzelf, maar ik benadruk dat de dood door de overwinning van Christus van zijn macht beroofd is. Hij brengt ons tot Christus. Deze vijand moet ons juist deze dienst bewijzen (1 Kor. 3:22). En dat is winst, namelijk met Christus te zijn. De mens zonder God verliest alles in zijn dood en het betekent oordeel voor hem. Maar de gelovige mag eindelijk bij Hem komen, Die hij liefheeft en door wie hij geliefd wordt. Paulus verheugt zich niet op de zielenslaap (dan had hij moeten blijven voor het welzijn van de Filippenzen), maar op de ontmoeting met Hem voor Wie hij onvermoeibaar had gewerkt.
  6. De ziener Johannes kijkt in de hemel naar een groep martelaren naar de troon van God: “En toen het Lam het vijfde zegel opende, zag ik onder het altaar de zielen van hen die geslacht waren om het woord van God en om het getuigenis dat zij hadden. En zij riepen met luider stem en zeiden: Tot hoelang, heilige en waarachtige Heerser, oordeelt en wreekt U ons bloed niet aan hen die op de aarde wonen? En aan ieder van hen werd een lang wit kleed gegeven; en hun werd gezegd dat zij nog een korte tijd moesten rusten, totdat ook hun medeslaven en hun broeders die gedood zouden worden evenals zij, voltallig zouden zijn” (Openb. 6:9-11). Ook hier zijn het gelovigen, die na hun dood Gods onmiddellijke tegenwoordigheid op Zijn troon in volledig bewustzijn ervaren.
    De Heer Jezus Zelf beschrijft wat Johannes zag, zo: “En weest niet bang voor hen die het lichaam doden maar de ziel niet kunnen doden, maar weest veeleer bang voor Hem die zowel ziel als lichaam kan verderven in [de] hel” (Matth. 10:28).
  7. Het eeuwige leven is een verdere garantie, dat er voor de kinderen van God een heerlijk deel aan de andere zijde van het graf, en natuurlijk daar bovenuit, zal zijn. Dit leven is het leven van God, dat ons in Christus, de gestorven en opgestane Mens, geschonken is. En wanneer we sterven of ontslapen, dan blijft ons dit leven, met alles wat het leven uit God inhoudt, behouden. We verliezen het niet tot de opstanding. Het is immers ons leven als kinderen van God. Zonder dit leven zouden we ​​als kinderen van God niet langer bestaan, net zoals we in het verlies van ons aardse leven (bios) dood zijn. De ongelovigen hebben geen eeuwig leven in de Zoon ontvangen en ze zullen desondanks ​​na hun dood eeuwig bestaan.
    Overigens geldt dit ook voor de Heilige Geest, Die in de gelovige woont. Hij blijft bij ons in de eeuwigheid (Joh. 14:16), ook tussen dood en opstanding. Hij is ons onderpand (Ef. 1:14) en daarom zal Hij bij ons zijn en ook meewerken bij onze opstanding (Rom. 8:11).

Er is nog veel meer te zeggen uit het Woord van God over deze vragen. Hoewel het geen hoofdonderwerp is, laat het geen belangrijke vragen onbeantwoord. Ze bevredigt niet onze nieuwsgierigheid, maar stelt, zoals bij alle vragen, de Persoon van de Zoon van God in het middelpunt en wil in Hem hoop opwekken en troosten.

Uiteindelijk zullen alle mensen eeuwig bestaan. De beslissende vraag is of met of zonder God. Bij Hem zijn in het huis van de Vader (Joh. 14:3) is de eeuwige toekomst van de kinderen van God. Aan de glorieuze toekomst en de duur ervan twijfelt men onder bijbelse christenen niet. Als het gaat om de eeuwige gelukzaligheid, wordt het woord “eeuwig” in feite begrepen als oneindig of onophoudelijk. Maar als het gaat om de zondaar die sterft zonder God, die na een rechtvaardig oordeel in de eeuwige poel van vuur wordt geworpen – de eeuwige scheiding van God weg van het aangezicht van de Heer -, dan willen sommigen graag het woord “eeuwig” een andere betekenis geven en in dit geval een tijdslimiet opleggen. Men kan zich niet voorstellen, dat de straf en de eenzaamheid van het eeuwig verwijderd zijn van God, zonder einde is. Maar dat is wat God zegt in Zijn Woord. Hij deed alles om de zondaar te redden. Meer kon Hij niet doen. Het aanbod van Zijn liefde is nog steeds geldig. Niemand zal Hem ooit kunnen beschuldigen van “in gebreke blijven om te helpen”.

In april 2004 publiceerde de auteur van dit essay een herziene editie van het boek “Und die Toten leben doch – Die Unsterblichkeit der Seele”.

Hans-Jörg Ronsdorf

NOOT:
1. Of ‘vrucht van [het] werk’, d.i. het zou vruchtbaar zijn voor zijn werk als dienstknecht van de Heer. 

© H.-J. Ronsdorf; online in het Duits sins: 16.03.2004, geactualiseerd: 24.05.2019.

Geplaatst in:
© Frisse Wateren, FW