Een echte bekering
In een tijd, waar veel snel en oppervlakkig behandeld wordt, bestaat het gevaar, dat ook in het geestelijke veel aan de oppervlakte blijft. Daartoe behoort ook de bekering. Naar de mate waarin Gods Woord opgenomen wordt, staat haar echtheid op de proefstand. Hoe een “echte” bekering er uitzien kan, illustreert die van Saulus. Aan de hand van de berichten uit Handelingen 9, 22 en 26 worden hierna enkele wezenlijke elementen van een bekering naar voren gebracht. Lezen: Hand. 9:1-19; Hand. 22:6-16; Hand. 26:12-18.
Zich in het licht van God zien
Wat was het eerste wat Saulus op de weg naar Damascus beleefde? “… en plotseling omstraalde hem een licht uit de hemel”. De streng opgevoede, fanatieke Saulus meende net nog, dat de vervolging van de christenen in de lijn van God lag. Het tegendeel was het geval! En dat werd hem direct duidelijk, toen hij de Zoon van God ontmoette, die “het waarachtige licht was … dat ieder mens verlicht [dat betekent in het licht stelt]” (Joh. 1:9). Deze ontmoeting met de verheerlijkte Christus van de hemel had dezelfde werking als ten tijde, toen Jezus als Mens op aarde was: In Zijn licht werd de realiteit zichtbaar. Saulus zag zichzelf opeens zo, zoals God hem zag: als zondaar.
Op de grond liggen
Saulus had zich sterkt gevoeld. Ten eerste kon hij als eersteklas farizeeër op zijn correcte levenswandel zich iets verbeelden. Hij had immers de wet pijnlijk nauwkeurig in acht genomen! Bovendien stonden alle oudsten achter hem. Hij reisde onder de volmacht van de hogepriester. Maar “het grote licht uit de hemel” wierp hem op de grond. Iemand die sterker was kwam op zijn weg. Direct merkte hij, dat zijn ijver in de verkeerde richting ging en zijn gehele roem daarop gericht was. Saulus capituleerde. Hij moest erkennen, dat hij een Redder nodig had.
Een persoonlijke ontmoeting met de Heer Jezus
Het onverwachte wonderbaarlijke overkwam in zekere mate het complete reisgezelschap: Allen zagen het licht; allen vielen op de grond; allen hoorden een stem. Maar slechts één verstond wat gezegd werd, geheel persoonlijk: “Saul, Saul …?” De van wie hij de stem hoorde, kende zijn naam. Saulus ondervond, dat een autoriteit met hem sprak, aan wie hij verantwoording schuldig was. Deze Persoon kwam weliswaar niet als rechter op hem af, maar eiste toch rekenschap van hem: “Waarom vervolgt u Mij?” Hoe moeten deze woorden hem getroffen hebben! Hij had zich niet alleen aan de mensen bezondigd, maar vooral aan de Heer. Op dit moment ging het niet om de anderen. Nee, nu stond hij heel persoonlijk voor de Heer. Het ging om zijn eigen schuld.
De Heer Jezus in het licht van God zien
Saulus wilde natuurlijk weten, Wie er met hem sprak. Het antwoord was kort: “Ik ben Jezus …”. Jezus de naam van de mens geworden Zoon van God. Tot nu toe had Saulus nog geloofd, dat deze Jezus al sinds drie jaren dood zou zijn. Weliswaar had men Zijn lichaam niet meer gevonden, maar dat werd immers door de Joodse leiding daarmee verklaard, dat Zijn discipelen Zijn lichaam gestolen zouden hebben (verg. Matth. 28:13). Nu komt ook hier de waarheid aan het licht: Deze Mens Jezus is in de hemel, aan de rechterzijde van God. Het is het verheerlijkt Hoofd, en de gelovigen vormen Zijn lichaam. Daarom kon Hij zeggen: “die u vervolgt”. Saulus moest anders denken. Tot nu toe had hij deze Nazireeër “voor niets geacht”. Nu werd hem duidelijk, dat zich elke knie voor deze “Rechtvaardige” (verg. Hand. 22:14) buigen moet. God had Hem boven deze naam verhoogd.
Gehoorzaam zijn
Voor enkele uren nog begaf Saulus zich “op zijn weg”, omdat hij voor zichzelf meende, “tegen de Naam van Jezus, veel vijandigs te moeten doen”. Nadat hem een halt toegeroepen werd en hij de Man gezien had, Die daartoe bestemd is, om de aardbodem in gerechtigheid te oordelen (verg. Hand. 17:31), wil hij niet langer zijn eigen wil volgen. “Wat moet ik doen, Heer?” – zo luidt zijn oprechte vraag. Daarmee begon de omkeer – net zoals toentertijd bij de volksmenigte, tollenaars en soldaten, die ook vroegen: “Wat moeten wij doen?” (Luk. 3:10,12,14). Precies daarin bestaat immers het wezen van een bekering: het gebod God te gehoorzamen, en tot inkeer komen (verg. Hand. 17:30). Het inzicht op de verkeerde weg te zijn, is niet genoeg: Men wil de goede weg weten en gaan. Hoeveel seconden zouden sinds de verschijning van het licht voorbij gegaan zijn? We weten het niet. Saulus had nauwelijks tijd gehad, over zijn leven dat hij tot nu toe geleid had, na te denken. En toch krijgt men de indruk, dat in dit ogenblik de bekering plaatsgevonden heeft. “Wordt Jezus zo gezien en het geweten van zonde overtuigd en is er zo’n nederige onderwerping aan Jezus als Heer, dan hebben we het met een echte bekering te doen, ook als nog heel veel blijft, wat de ziel te leren heeft” (F.B. Hole: Gründzüge des Neuen Testaments, Band 2, bladz. 210 en volgende). Met de bekering vindt gelijktijdig ook de nieuwe geboorte plaats. En het eerste levensteken van iemand die opnieuw geboren is, is gehoorzaamheid (verg. 1 Joh. 2:3). Nog voordat de vernieuwde ziel zich de vergeving van schuld bewust is, toont zij gehoorzaamheid – niet uit angst voor een straf, maar omdat het met het nieuwe leven zo gesteld is. En precies dat vindt je ook bij Saulus. Hij wil direct de Heer gehoorzamen.
Geloven
Bij geen enkele bekeringsgeschiedenis wordt de omkeer duidelijker dan hier. Maar waarom wordt met geen woord het geloof genoemd? Elke bekering(sgeschiedenis) heeft haar eigen accent. Hoewel het geloof in dit hoofdstuk ook niet genoemd wordt, dan is het er toch aanwezig. Ligt niet juist in de vraag: “Wat moet ik doen, Heer?” ook het geloof in Christus verborgen? Zou Saulus de Heer Jezus gehoorzamen willen, wanneer hij niet in Hem geloofde? De voorwaarde voor een nieuwe geboorte is het geloof in Hem: Ieder die gelooft dat Jezus de Christus is, is uit God geboren” (1 Joh. 5:1). Dat het geloof nog meer aspecten inhoudt, zien we bij het volgende punt.
Vasten en bidden
Het licht “dat sterker dan de glans van de zon” was, had de ogen van Saulus zodanig verblind, dat hij vervolgens niet meer zien kon … tot drie dagen later de discipel Ananias hem de handen oplegde en hij weer genezen was. Wat Saulus in deze drie dagen doorgemaakt heeft, wordt ons in detail niet bericht. Alleen twee dingen worden genoemd: 1. Hij at en dronk niet, dat betekent dat hij vastte; 2. hij bad. Het vasten is de uiterlijke zichtbare uitdrukking van een diep innerlijk buigen. Saulus nam afstand van al het natuurlijke en aardse, om ongestoord in de nabijheid van God te zijn. Nu had hij tijd, over zijn leven wat hij tot nog toe geleid had, na te denken. Hoe zal hij zich dan de van omvang van zijn zonden en van zijn verloren toestand bewust geworden zijn! Misschien heeft hij zich al in deze dagen als de voornaamste van alle zondaars gezien, omdat hij een lasteraar, vervolger en verdrukker geweest was (verg. 1 Tim. 1:13). We kunnen ons voorstellen dat Saulus in zijn berouwvolle houding alle hem bewust geworden zonden beleden heeft en niet een ervan verzwegen heeft. Maar hij zal zich nog van iets bewust geworden zijn: de bovenmate overstromende genade en lankmoedigheid van zijn Heer. Hij was in de wereld gekomen, om zondaars te redden (verg. 1 Tim. 1:14,16,15). Daaraan klemde zich Saulus nu in geloof en met grote dankbaarheid vast. Dat alles mag de inhoud van zijn gebeden geweest zijn. Het bidden in ieder geval was voor de discipel Ananias de duidelijke aanwijzing, dat Saulus een volledig veranderd mens was. Maar nu behoorde hij niet meer bij de farizeeërs; vanaf nu behoorde hij bij de christelijke familie en werd in deze zin “broeder” genoemd.
Getuigenis geven
Dat, wat deze veranderde man later aan de Romeinen schreef: “Want met het hart gelooft men tot gerechtigheid en met de mond belijdt men tot behoudenis” (Rom. 10:10), had hij zelf zo gepraktiseerd. Nadat de Heilige Geest hem vervuld had, werd hij gedoopt. En het duurde geen week, tot hij in de synagogen “Jezus” predikte. Hij kende het oude Testament al voor zijn bekering heel goed. Maar nu begreep hij het ook. Zo kon hij zelfs de joden bewijzen, dat Jezus de Christus is. Dat zo’n start niet iedere wedergeborene geschonken wordt, is duidelijk. Vaak begint het heel klein en bescheiden, net zoal sbij de man, aan wie de Heer Jezus het licht van de ogen geschonken heeft. Hij wist weliswaar bijna niets, maar was ondanks dat bereid, zich voor de joden te verantwoorden. Hij beleed eenvoudig: “Eén ding weet ik, dat ik blind was en nu zie” (Joh. 9:25). Hoe zwak onze (openlijke) belijdenis ook zijn mag – een “echte” bekering zal voor anderen niet verborgen blijven.
© Folge mir nach, Hartmut Mohnke
Geplaatst in: Christendom, Evangelie
© Frisse Wateren, FW