16 jaar geleden

De wet – de leefregel voor Christenen? (1)

Deel I

God gaf Zijn volk op de Sinaï een wet. De Bijbel noemt het “heilig, rechtvaardig en goed” (Romeinen 7:12). Moeten Christenen deze wet houden? Hebben Christenen de wet nodig, om door God aangenomen te worden? Hebben ze het nodig, om om voor Hem in hun praktisch leven aangenaam te zijn? En wat met de voorschriften zoals de sabbat of de tienden – gelden deze geboden voor ons? Is men wettisch wanneer men zich op de geboden oriënteert? Wat is de levensregel voor de Christen? Deze en andere vragen willen wij met een kleine serie bijdragen nagaan.

Twee definities vooraf:

  • Een Christen is een mens, die zijn zonden beleden heeft, in de Heer Jezus gelooft, Hem als Heer erkent heeft en gedoopt werd, zodat hij in zijn praktische leven als Zijn discipel herkenbaar is (vergelijk Handelingen 11:26; 26:28; 1 Petrus 4:16).
  • De wet is de 613 geboden, die het volk Israël – op de Sinaï en ook later – van God ontvangen heeft, om het te houden. Het gaat om fundamentele morele regels (daartoe behoren negen van de zogenaamde Tien Geboden, bijvoorbeeld Exodus 20:1-17), burgerlijke- en straf- en staatsrechtelijke regels (over de omgang van de Joden met elkaar en met anderen, bijvoorbeeld Genesis 21vv) en culturele regels (zie bijvoorbeeld over de culturele reinheid of de priester- en offerdienst, zoals Leviticus 1vv). In het Nieuwe Testament wordt weliswaar, wanneer er van wet gesproken wordt, tussen deze drie gebieden geen onderscheid1 gemaakt.

1. De Christen wordt niet door het houden van de wet gerechtvaardigd

De mens is een zondaar. Zijn belangrijkste behoefte is dat God zijn zonden vergeeft en dat hij door God vrij gesproken wordt. De wet helpt daarbij niet:

  • “Daarom zal op grond van werken van [de] wet geen vlees voor Hem gerechtvaardigd worden” (Romeinen 3:20); de wet schrijft de mensen voor bepaalde dingen te doen en andere te laten, om God tevreden te stellen – dat zijn “werken van de wet”. Werken van de wet zijn geen geëigend middel om voor God gerechtvaardigd te worden. De reden: Niemand is in staat om de gehele wet te houden.
  • “En dat door [de] wet niemand gerechtvaardigd wordt, is duidelijk, want “de rechtvaardige zal op grond van geloof leven” (Galaten 3:11; Romeinen 3:28); hier gaat het om de kracht of de grondslag van de wet: Volgens deze grondslag is er voor de zondige en schuldige mens geen rechtvaardiging. God verklaart de mensen alleen op grond van het geloof rechtvaardig.
  • “Want uit genade bent u behouden, door [het] geloof; en dat niet uit u, het is de gave van God” (Efeze 2:8 vv). Door goede werken kan niemand de hemel verdienen. Een ieder heeft de genade van God nodig, die hem onverdiend rechtvaardigt. Goede werken kunnen in de geringste mate daartoe bijdragen.

De Christen wordt niet gerechtvaardigd omdat hij iets doet2 (bijvoorbeeld de wet houden), maar omdat hij geloofd heeft, dat Christus alles voor hem gedaan heeft (vergelijk Filippi 3:9).

Hoe kunnen de Joden onder de wet behouden worden?

Weliswaar staat er in Deuteronomium 6:25, in Romeinen 2:13 en 10:5, dat de daders van de wet gerechtvaardigd worden. De wet was echter – met Petrus’ woorden – een “juk …, dat noch onze vaderen, noch wij hebben kunnen houden” (Handelingen 15:10; vergelijk 13:39). Het kon en kan werkelijk niet redden, omdat de in zonde gevallen mens niet in staat is, het te houden (vergelijk Romeinen 8:3). Al een enkele overtreding maakt de mens schuldig de hele wet gebroken te hebben (Jakobus 2:10). “Daarom zal op grond van werken van de wet geen vlees voor Hem gerechtvaardigd worden” (Romeinen 3:20).

Hebben de Joden dan wel een kans gered te worden? Ja, want er gold altijd al: “Maar de rechtvaardige zal door zijn geloof leven” (Habakuk 2:4). De Jood die zich inspanden de wet trouw te houden en voor elke overtreding en zond- en schuldoffer bracht, werd snel duidelijk dat hij Gods genade nodig had; met het oog op het (toen nog toekomstige) offer van de Heer Jezus kon God de zonden van zulke gelovigen met toegevendheid beschouwen (Romeinen 3:25-26). Helaas kan het Oude Testament slechts van relatief weinig Joden berichten, die als rechtvaardigen respectievelijk als gelovigen aangeduid konden worden. Reeds met betrekking tot de massa volk gedurende de woestijnreis horen wij: “Maar in de meesten van hen had God geen welgevallen” (1 Korinthe 10:5).

2. De wet van Sinaï geldt niet voor Christenen

Elke wet heeft een nauwkeurig bepaald geldigheidsgebied. Daarbuiten hoeft niemand het te houden. Wanneer bijvoorbeeld in Scandinavië voorgeschreven is, dat personenauto’s overdag met licht moeten rijden, hoeft in Nederland niemand daarop te letten. Wanneer een scholier zijn schoolloopbaan beëindigt, gelden de schoolwetten niet meer voor hem, enzovoorts. Voor wanneer geldt dan de wet van de Sinaï, wie is “onder de wet”?

a. De wet geldt alleen voor het volk Israël

  • Niet de hele wereld heeft de wet gekregen, maar het volk Israël (Exodus 19 en volgende hoofdstukken; vergelijk Deuteronomium 4:13; Psalm 78:5; Ezechiël 20:11; Handelingen 7:38; Galaten 3:19; zie in het bijzonder Romeinen 9:4).
  • Er moeten zich alleen diegenen aan de wet houden, voor wie de wet geldt: “…al wat de wet zegt, zij dat zegt, tot hen die onder de wet zijn” (Romeinen 3:19).
  • De wet is de maatstaf, waarnaar God diegenen oordelen zal, voor wie de wet geldt: “Want allen die zonder wet gezondigd hebben, zullen ook zonder wet verloren gaan; en allen die onder [de] wet gezondigd hebben, zullen door [de] wet geoordeeld worden” (Romeinen 2:12,14; lees ook Galaten 4:4 v.v. en 1 Korinthe 9:20 v.v.).

Het Woord van God onderscheid de Joden (die “onder de wet” zijn) van alle andere mensen (die “zonder wet” zijn). Wanneer je geen Jood was, was je nooit onder de wet en dat ben je ook vandaag niet.

b. De wet geldt alleen vanaf Mozes tot op Christus

Ter bestrijding van het terrorisme en de georganiseerde criminaliteit werd in 1988 de “kroongetuigenregeling” ingevoerd {Duitsland – vertaler}. Een aangeklaagde kon vrijheid van straf verkrijgen, wanneer hij met zijn verklaring aan de oplossing van een misdaad bijdroeg. Deze wet werd aan een termijn gebonden en liep in 1999 ten einde (kort geleden besloot de regering {Duitsland – vertaler}, het weer in te voeren en heropende een nieuw wetgevingsprocedé). Zulk stellen van termijnen is er of omdat alleen een voorbijgaande behoefte aan regeling bestaat of omdat de wetgever de werking van zijn regeling eerst beproeven wil. Ook de wet van de Sinaï werd aan een termijn gebonden3:

  • De wet werd ingevoerd “totdat het zaad kwam”, “tot op het geloof”, “tot op Christus” (Galaten 3:19,23,24); de wet gold voor een bepaalde termijn (“tot”), en het heeft een bepaald doel (“tot op”). Daartoe schrijft Paulus verder: “Maar nu het geloof gekomen is, zijn wij niet meer onder de tuchtmeester” (Galaten 3:25).

Het einde van de opvoeder

De wet van de Sinaï doelt niet alleen op het gedrag, maar ook op de gezindheid, de innerlijke toestand van de mens. Deze was en is ongeneeslijk zondig. Wie de wet houden wilde, moest onverbiddelijk aan zijn zondige natuur schipbreuk lijden. De wet was daarmee een “opvoeder”, die de Joden duidelijk maken moest, dat zij van nature aan Gods aanspraken niet konden voldoen. Omdat Christus intussen gekomen is, hebben wij Christenen nu de zegen rechtstreeks uit geloof en genade. Wij hebben de wet, deze opvoeder, niet meer nodig (Galaten 3:19 en volgende).

  • “Christus heeft de wet van de geboden [die] in inzettingen bestaat, tenietgedaan” (Efeze 2:15; Kolosse 2:14), het werd “wegens zijn zwakheid en nutteloosheid afgeschaft {ingetrokken – vertaler} (want de wet heeft niets tot volmaaktheid gebracht” (zie Hebreeën 7:18-19). Het is dus duidelijk dat God beslist heeft, dat de wet niet eeuwig en universeel geldt, maar voor bepaalde mensen voor een bepaalde tijd4.

De periode waarin de wet van de Sinaï gelden zou, is voorbij. Christus is het einde van de wet (Romeinen 6:14; vergelijk Johannes 1:17). De gelovige van het Oude Testament stond met de rug onder de wet met het oog op Golgotha. De Christen moet het omgekeerde doen.

NOTEN:
1. Bijvoorbeeld worden de beide “grote geboden” (God en de naaste liefhebben) niet in de Tien Geboden genoemd (Matth. 22:36 vv; vergelijk Matt. 15:4).
2. Wanneer Jakobus zegt: “Gij ziet dat een mens op grond van werken gerechtvaardigd wordt en niet op grond van geloof alleen” (Jak. 2:24), dan weerspreekt hij de Romeinen-brief niet, die de vraag bespreekt: Hoe kan een mens gerechtvaardigd worden voor God? Nee, Jakobus zet uiteen hoe iemand, die een geloofsbelijdenis heeft, zich tegenover andere mensen als rechtvaardig bewijzen kan. “Toon mij uw geloof” (Jak. 2:18), dat betekent het (innerlijk) geloof moet zich door goede werken als echt bewijzen. Er wordt hier ook niet gezegd, dat de mens zich door werken van de wet het eeuwige leven verwerft. Jakobus maakt duidelijk, dat op bekering daden moeten volgen: niet goede werken als voorwaarde voor het heil, maar werken van het geloof als gevolg van het heil.
3. Uit Bijbelplaatsen als Jesaja 2:2-3 en Jeremia 31:33 (vergelijk ook Jesaja 56:2-7; 66:23 – sabbat, verbond, offer) leiden sommige uitleggers af, dat de wet van de Sinaï in het 1000-jarig rijk weer ingesteld zal worden.
4. Uit Mattheüs 5:17 en volgende (de wet wordt niet ontbonden, geen jota of tittel zal voorbijgaan) of plaatsen als openbaring 14:12 in verband met Daniël 7:25 brengt niets anders voort: De wet blijft, maar de Christen is hem niet onderworpen. De wet is niet “eeuwig” en heeft een einde, en het had ook een begin: het kwam erbij” (Rom. 5:20).

Wordt D.V. vervolgd.

Thorsten Attendorn, © Folge mir nach

Geplaatst in:
© Frisse Wateren, FW