De plaats van de vrouw (4)
Hoofdstuk V
b. Het leren in het openbaar
In verbinding met het aandeel, dat de vrouw in de zondeval in de hof van Eden had, hebben wij 1 Timotheüs 2:11-14 al aangehaald, en de beperkingen, die daaruit zijn voortgekomen ten opzichte van de wandel van de vrouw, aangeduid. Het zal goed zijn, als we – met betrekking tot de andere zijde van ons onderwerp – nog eens aan deze verzen herinnerd worden: “De vrouw moet zich stil, in alle onderdanigheid laten leren; maar ik sta aan een vrouw niet toe, dat zij leert of over de man heerst, maar zij moet stil zijn. Want Adam is eerst geformeerd, daarna Eva; en Adam werd niet verleid, maar de vrouw werd verleid en viel in overtreding”.
Deze verzen gaan in hun toepassing verder dan alleen het samen komen van de gelovigen. Ze spreken van een behoorlijk optreden tussen man en vrouw, waarbij ook het openbare getuigenis (hierbij zijn mannen èn vrouwen betrokken) inbegrepen is. Ze hebben betrekking op het openbare onderwijs aan toehoorders van beide geslachten, want hier is sprake van een heersen over de man. De vrouw mag nooit de plaats van een leraar innemen of bij samenkomsten van mannen en vrouwen leren, want dan zou de man als leerling aan haar voeten zitten en dat zou tegen de Goddelijke ordening zijn.
De man werd eerst gemaakt en hij is het hoofd als de bevolmachtigde van God. In deze hoedanigheid blijft aan hem de plaats als leider en leraar voorbehouden. Omdat nu Eva bij de overtreding de leiding heeft genomen en toen door Satan bedrogen is, waardoor ze bewees een slechte leidster te zijn, heeft God erin voorzien, dat aan de vrouwen het uitoefenen van enig gezag of het onderwijzen verboden is. Ze dienen zich in stilheid en onderdanigheid te laten leren. Nooit mag daarom een vrouw een openbare plaats als erkende lerares in Gods Woord innemen, of, hetzij in de gemeente hetzij ergens anders, voor toehoorders van beide geslachten leren. Ze zou daar door een plaats innemen die gelijkberechtigd aan en zelfs boven die van de man is. Zo zou de vrouw dus over de man heersen.
In Titus 2:3 en 4 lezen we, dat tegen de oude vrouwen gezegd wordt, “leraressen van het goede” te zijn en “de jonge vrouwen te onderrichten” enzovoorts. Hier wordt dus aan de oudere vrouw het recht toegekend, te onderwijzen. Maar de kring wordt tot de jonge vrouwen beperkt en het onderwijs is meer van voorlichtende aard over de practische dingen, die betrekking hebben op het huis en de familie (verzen 3-5). Aan onwetende vrouwen enige kennis van de Schrift bij te brengen en zich met hen over Gods Woord te onderhouden, is volkomen gepast. De zusters moeten bemoedigd worden in zulke kringen de Heer met vlijt te dienen. Ook een bescheiden verkondiging van het evangelie tijdens een gesprek met mannen is voor een vrouw wel gepast, als deze verkondiging op een ingetogen en passende wijze geschiedt.
Zo’n dienst kan evenwel makkelijk in een vormelijk leren ontaarden, en dan zou de vrouw niet meer de juiste plaats innemen. Als ze het onderneemt, regelmatige, openbare cursussen over Gods Woord te houden, zelfs als daarbij alleen vrouwen aanwezig zijn, dan zou ze in dit geval toch de plaats van een leraar innemen en daardoor in strijd handelen met 1 Timotheüs 2:12: “Ik sta aan een vrouw niet toe, dat zij leert”.
Het geven van Bijbels onderwijs aan kinderen, met hen bidden en zingen, is ook een erg gezegende en waardevolle dienst voor de vrouw. Zo’n dienst begint thuis en vindt in de Zondagsschool en bij jeugdsamenkomsten voortgang. De openbare Zondagsschool is daarbij niets anders dan een vergrote familiekring, die uit het huis naar een grotere en beter geschikte ruimte werd verplaatst. Het is daarom volkomen gepast, als enkele zusters of ook jonge vrouwen de kinderen Zondagsschoolonderwijs geven en wel in het bijzonder, als deze dienst onder toezicht en leiding van een broeder gedaan wordt. Als jonge broeders, of in het algemeen broeders, deelnemen aan de Zondagsschooldienst, zou het niet in overeenstemming met de Schrift zijn, als een zuster de leiding in handen had, want ook dat zou een zich plaatsen boven de man betekenen.
Laten we er in onze gebeden aan denken, opdat nog meer trouwe zusters gevonden worden, om in deze dienst werkzaam te zijn en dat ze daartoe bemoedigd mogen worden. Nog velen van hen zijn nodig, want het werk van de Heer lijdt onder het gebrek aan zulke gewillige en energieke zusters. Moge de Heer elke vrouw die de juiste dienst voor Hem doet rijkelijk zegenen.
c. In de gemeente
De Schrift geeft ons in 1 Korinthe 14:34-38 juiste aanwijzingen over de plaats van de vrouw in de samenkomsten als gemeente. “Laten uw vrouwen zwijgen in de gemeenten; want het is hun niet vergund te spreken, maar onderworpen te zijn, zoals ook de wet zegt. En als ze iets willen leren, laten zij thuis hun eigen mannen vragen; want het is schandelijk voor een vrouw te spreken in de gemeente. Is het Woord van God van u uitgegaan? Of is het alleen tot u gekomen? Als iemand meent een profeet te zijn of geestelijk, laat hij erkennen, dat wat ik u schrijf een gebod van de Heer is. Maar is iemand onwetend, hij zij onwetend”.
Hiermee is duidelijk gezegd, dat het een vrouw niet geoorloofd is, in de gemeente te spreken. De uitdrukking “in de gemeente” respectievelijk “in de Gemeenten” wordt in dit hoofdstuk vijfmaal gebruikt en altijd is hiermee het samenkomen van de gelovigen als gemeente, het bijeenverzamelen van de hele gemeente, bedoeld. Bij zo’n samenkomen van de gemeente moet de vrouw helemaal niet spreken, maar in stilheid en alle onderdanigheid zijn.
In 1 Korinthe 11:5 spreekt de apostel over het geval dat een vrouw bidt of profeteert. Deze Schriftplaats laat zo’n werkzaamheid bij de vrouw wel toe, maar zegt er niets van waar ze uitgeoefend mag worden. Hoofdstuk 14 daarentegen zegt duidelijk, dat het in de gemeente niet is toegestaan, en dat ze zwijgen moet. Het is dus zonder meer duidelijk, dat een vrouw alleen buiten de gemeente mag bidden of profeteren. In Handelingen 21:8-9 wordt ons verteld, hoe het reisgezelschap van Paulus in het huis van de evangelist Filippus komt, die vier dochters had, welke profeteerden. Uit de samenhang kan men echter met zekerheid opmaken, dat ze thuis profeteerden en niet in de gemeente; en dat was ook geheel in overeenstemming met Gods gedachten.
Het is belangrijk er op te wijzen, dat het verbod voor de vrouwen om in de gemeente te spreken, niet maar louter een woord van de apostel Paulus is – van de vrijgezel, zoals velen hem noemen zouden -, maar dat het bij deze dingen gaat om “een gebod van de Heer” (1 Korinthe 14:37). Als daarom iemand een profeet meent te zijn, of geestelijk, zo dient hij of zij ook te erkennen, dat het een bepaling van God is. Het is eenvoudig een zaak van gehoorzaamheid aan de wil van God. Als om deze Schriftplaats, die niet misverstaan kan worden, wordt heen gedraaid, zoals helaas zovelen het doen en daarbij in eigenwilligheid en ongehoorzaamheid blijven volharden, dan bewijst men alleen, dat het hart niet bereid is zich aan de wil van God te onderwerpen en dat Zijn Woord niet erkend wordt. De Korinthiërs, zoals ook veel mensen vandaag, hebben wel geloofd, dat ze in deze aangelegenheid doen konden, zoals het hun zelf beliefde. Daarom zegt de apostel: “Is het Woord van God van u uitgegaan? of is het alleen tot u gekomen?” (1 Korinthe 14:36), dat wil zeggen hebt u misschien voor uzelf een speciale aanwijzing van de Heer ontvangen, hoe men zich in deze aangelegenheid gedragen moet? Het Woord van God is niet VAN u uitgegaan, maar TOT u. Daarom dienen ze zich aan het gebod van de Heer, dat hun door de apostel gegeven was, te onderwerpen.
Soms wordt ook gezegd, dat het woord “spreken” in deze Schriftplaats babbelen, of ook snappen, gedurende de samenkomst betekent en dat het verbod van de apostel dus daarop betrekking moet hebben. Dat is echter een volkomen verkeerde en verwarrende bewering, die helemaal niet klopt. Het gaat hier in het hele hoofdstuk om het Griekse woord “laleo”, dat op alle plaatsen van dit hoofdstuk (en in het geheel 241 keer in het Nieuwe Testament) altijd door “spreken” is vertaald. Het betekent: ‘spreken’ of ‘redeneren’. Zo heet het bijvoorbeeld in vers 29, dat twee of drie profeten “spreken”, en in dezelfde geest, dat de vrouw niet “spreken” mag in de gemeente. In beide gevallen gaat het om hetzelfde woord.
Weer anderen zeggen, dat het verbod voor de vrouwen, om in de gemeente te spreken, alleen maar voor de Korinthiërs gold, waar de vrouwen te onwetend, te onbescheiden of te onbeschaafd waren, om in het openbaar te kunnen optreden. Het ene is helemaal niet toepasselijk en het andere is niets anders dan een vermoeden. De verzen, die als inleiding van de Korinthe-brief dienen, tonen ons, dat de apostel hem geschreven heeft aan: “de gemeente van God, die in Korinthe is, aan de geheiligden in Christus Jezus, geroepen heiligen, met allen, in elke plaats, die de naam van onze Heer Jezus Christus aanroepen …” (1 Korinthe 1:2).
Dit is toch zonder meer beslissend. De aanwijzingen, die in deze brief gegeven zijn, zijn niet alleen van plaatselijke betekenis, maar gelden ook voor de hele, belijdende Christenheid, in welke plaats ook. En bijzonder in het vers, waarmee we hier te doen hebben, zegt de apostel, dat de vrouwen “in de gemeente” zwijgen moeten. Hij zegt niet “in uw gemeente” maar “in de gemeenten”. De plaats van de vrouw is een plaats van onderdanigheid en van terughoudendheid in de gemeente en niet een van leiderschap. Men zou kunnen zeggen, dat de man het hoofd, de vrouw echter het hart van de mens is. Het hart bevindt zich in de borst, voor de uiterlijke blik verborgen; het hoofd echter is uitwendig en vrij te zien. Zij, die in het openbaar de gemeente dienen, leiden degenen, die daar zo samengekomen zijn, hetzij in het gebed, bij de eredienst, of bij de dienst van het Woord. Zo’n plaats van leiding geven komt de vrouw niet toe.
Velen kunnen niet inzien, dat het luid bidden voor degenen die vergaderd zijn een leiden in het gebed betekent. Het is echter geen persoonlijk gebed van een enkeling voor zichzelf, maar hij is de mond van de gemeente, zowel in het gebed als ook bij de eredienst. Zo zou een vrouw, als ze op een bidstond of op een samenkomst van mannen en vrouwen zou bidden, in tegenspraak met de Schrift, een leidende plaats innemen. In 1 Timotheüs 2:8 zegt de apostel: “Ik wil dan, dat de mannen in elke plaats bidden”. Deze onbeperkte vrijheid van bidden, is echter niet aan de vrouw gegeven.
In dit opzicht kunnen we ook van Hanna leren (1 Samuël 1:9-17). Deze godvruchtige vrouw bad in het huis van de Heer, toen ook andere aanbidders daar bijeen waren. Letten we er evenwel op, dat van haar gezegd wordt: “Hanna sprak in haar hart; alleenlijk roerden zich haar lippen, maar haar stem werd niet gehoord” (vers 13). Als ze in aanwezigheid van die mannen en vrouwen op hoorbare wijze gebeden had, zou dat niet welvoegelijk geweest zijn. Maar ze kon toch in haar hart bidden en God luisterde er naar en antwoordde. Zo kunnen ook nu de vrouwen bij het samenkomen van de gelovigen in hun hart bidden en lofprijzen en in het “amen” van de uitgesproken gebeden en dankzeggingen instemmen.
Wordt D.V. vervolgd.
R.K. Campbell
Geplaatst in: Christendom
© Frisse Wateren, FW