De Gouden kandelaar (3)
Kent u, ken jij dat “verlangen” ook naar iets geheel nieuws voor je hart? Dat verlangen dat mogelijk wel ontstaan is door de dorheid in je ziel. Je weet alleen niet hoe dat verlangen gestild moet worden. Of – en dat is ook mogelijk – je weet het wel maar er is geen kracht om naar de bron te gaan. Hoe komt dat? De Heer heeft een vuur in ons hart aangestoken maar het is bijna uitgedoofd. Hoe verder? Geve de Heere dat deze serie lessen uit “De Gouden Kandelaar” over het leven in en door de Geest van God onze harten weer “brandend” maken. Brandend voor, door en met Hem! Zodat wij tegen elkaar kunnen zeggen: “Was ons hart niet brandend in ons toen Hij onderweg tot ons sprak, toen Hij ons de Schriften opende?” (Lukas 24:32).
Het leven in de Geest (1)
In onze tijd verlangen veel kinderen van God naar iets heel nieuws voor hun innerlijk leven. Het is duidelijk dat wat zij geestelijk ervaren, niet is wat de Bijbel ons voor ogen stelt als het overwinningsleven in kracht.
“Zij die de overvloed van de genade en van de gave der rechtvaardigheid ontvangen, zullen in het leven heersen door die Ene, namelijk Jezus Christus” (Romeinen 5:17, St. vert.). In het leven heersen betekent dat wij moeilijkheden, verzoekingen en zonden – ook de zonden die een gevolg zijn van onze geaardheid – en de machten der duisternis leren overwinnen. Wij zijn geroepen dit Goddelijk leven te openbaren temidden van de drukte van de wereld en het leven van elke dag.
Allen die daar naar dorsten, roept de Heer Jezus tot Zich! Want alleen als wij Hem op een nieuwe wijze leren kennen, ontwaken de krachten van het Goddelijk leven in ons en worden ze tot volle ontplooiing gebracht. De woorden die Jezus uitroept: “En laat hij die dorst heeft, komen; laat hij die wil, het levenswater nemen om niet” (Openbaring 22:17), gelden niet alleen voor de mensen die het heil en de vrede nog niet bezitten, zij gelden ook voor de kinderen van God die dorst hebben.
Wij mogen voortdurend putten uit de bron des levens, die Jezus Zelf is. “Want zij dronken uit een geestelijke steenrots die volgde; de steenrots nu was Christus” (1 Korinthe 10:4).
“Wie in Mij gelooft, zoals de Schrift zegt: Stromen van levend water zullen uit zijn binnenste vloeien” (Johannes 7:38). Wij zullen voor onze omgeving een zegen zijn wanneer de mensen aan ons merken dat wij door het Goddelijk leven verkwikt zijn, vervult met een heilige vreugde en met de Heilige Geest!
Bij Stefanus zien we wat de Heer Jezus bedoelt als Hij zegt: “Ik ben gekomen opdat zij leven hebben, en het overvloedig hebben” (Johannes 10:10). Stefanus kon velen overtuigen en als buit aan de voeten van de Zoon van God neerleggen, juist omdat hij een man vol van de Geest, vol van genade en kracht was1.
De tegenstanders van het evangelie, de vertegenwoordigers van de Joodse synagogen, disputeerden met deze getuige van God, maar “… zij waren niet in staat de wijsheid en de Geest door welke hij sprak te weerstaan” (Handelingen 6:10).
In mensen in wie Jezus Christus Zijn Goddelijk werk doet en verder doen kan, heeft Hij een heilig vuur ontstoken dat ook op anderen overslaat en hen meetrekt in de gloed van een heilige toewijding aan God: “Ik ben gekomen om vuur op de aarde te werpen en hoezeer wenste Ik dat het reeds ontstoken ware!” (Lukas 12:49; Leidse Vert.).
In Paulus en Petrus in Johannes en Timotheüs brandde dit vlammende vuur met grote kracht. Maar ook zij moesten erop toezien dat het niet uitbrandde en uitdoofde. Daarom schrijft de apostel Paulus aan Timotheüs: “Gij dan, mijn zoon, wees sterk in de genade, die in Christus Jezus is! Wakker de genadegave Gods aan, welke door de oplegging mijner handen in u is. Want God heeft ons een geest gegeven, niet van vreesachtigheid, maar van kracht, van liefde en van zelfbeheersing (tucht)” (2 Timotheüs 2:1; 1:6-7; vert. Brouwer).
Een heilig begeren
De profeet Elia was een man van een zeldzame geestkracht, vervuld met een heilig vuur voor de eer van zijn God. Zijn dienstknecht Elisa was in de loop der jaren gerijpt tot zijn vriend en trad in zijn voetstappen. Een heilige band verbond beide Godsmannen.
Wij slaan een blik in het afscheidsuur, dat Elisa van zijn geestelijke vader scheidde. Elia zei tot Elisa: “Begeer wat ik u doen zal, eer ik van u weggenomen wordt” (2 Koningen 2:9; St. vert.). Wat zouden wij wel gezegd hebben, wanneer die vraag ons onverwacht gesteld werd?
Uit het antwoord kunnen wij zien hoe de innerlijke houding van Elisa was. Zijn vader in het geloof was voor hem zo’n belichaming van de kracht van Gods Geest, dat hij niets anders begeerde dan dit: “Zo moge dan een dubbel deel van uw geest op mij zijn” (2 Koningen 2:9).
Elisa besefte diep wat het weggaan van Elia voor hem, voor Gods werk betekende. Hij, de jongere, was er dubbel op aangewezen voor zijn hoge roeping vervuld en verlicht te worden door de Geest van kracht. Elia zei: “Gij hebt een moeilijke zaak begeerd! Indien gij mij zult zien, indien ik van u word weggenomen, dan zal het u aldus geschieden. Maar indien niet, dan zal het niet geschieden” (2 Koningen 2:1-15). Voor de verdere dienst van Elisa hing alles ervan af of hij tot het einde van hun weg zou blijven bij datgene wat hij zich in zijn hart had voorgenomen. Slechts dan kon hij deze mate van genade en kracht verkrijgen die hem zo begerenswaard toescheen.
De Schrift zegt tot ons: “Opdat gij niet traag moogt worden, maar navolgers van hen, die door volhardend geloof de vervulling der belofte beërfden” (Hebreeën 6:12; vert. Brouwer). Weinig kinderen van God houden tot het einde toe vast aan het hoge doel, de heilige wensen en voornemens die in de tijd van hun eerste liefde door God in hun binnenste werden geplant. Zo komt datgene wat de genade als kiem in hen gelegd heeft, nooit tot volle ontplooiing. En de Heer ervaart met smart, met teleurstelling, dat velen van hen die Hij liefheeft, vervlakken – blijven steken en niet tot rijpheid komen, geestelijk onzelfstandig blijven.
Hier worden wij herinnerd aan de voorwaarden, gesteld aan de priesterdienst, waartoe Aäron en zijn nakomelingen verkoren waren: “Heilig zullen zij hun God zijn en de Naam van hun
God zullen zij niet ontheiligen; want zij brengen de vuuroffers des HEEREN, de spijze van hun God, daarom zullen zij heilig zijn”. Maar: “Geen nakomeling van de priester Aäron, die een lichaamsgebrek heeft, zal naderen om de vuuroffers des HEEREN te brengen! …”Ik ben de HEERE, Die hen heilig!” (Leviticus 21:6,21,23).
Wat is het bedroevend dat er gelovigen zijn, die niet beseffen dat hun als priesters een hoge plaats is toegewezen; zij maken zichzelf door hun ik-leven en hun oppervlakkigheid of andere gebondenheden, daarvoor ongeschikt.
Het ware te wensen dat in onze dagen de Geest de verlosten des HEEREN wakker zou schudden, dat er een diep doorwerkende bekering en reiniging zou plaats vinden, een opnieuw aanvaarden van de hoge roeping waartoe wij oorspronkelijk door God bestemd waren en nog zijn!
Voortdurend verder gaan
De plaats waar het heilige vuur in ons ontstoken en brandende gehouden wordt, is het gebedsaltaar in ons hart – het alleen-zijn met God, het dagelijks stil worden voor het aangezicht van de Heer. Het is nodig dat wij voor Zijn troon komen, zodat Hij in het verborgene Zijn hart voor ons kan openen. Hier wil Hij datgene in ons leggen wat vandaag, in ons dagelijks leven, voor Hem vrucht moet dragen.
Als wij diep in ons hart uit Jezus leven, uit Zijn Goddelijke woorden, uit de dichte gemeenschap met de Heere, dan zal het voor iedereen duidelijk zichtbaar zijn dat wij opgroeien. Dat gaf Paulus duidelijk te verstaan aan zijn medearbeider Timotheüs, die, al was hij jong, in woorden en gedrag, in reinheid en onzelfzuchtige liefde, een voorbeeld voor de gelovigen kon zijn (1 Timotheüs 4:12-16).
De normale ontwikkeling van het Goddelijk leven wordt ons voor ogen gesteld in de woorden: “Het pad der rechtvaardigen is als het glanzende morgenlicht, dat steeds helderder straalt tot de volle dag” (Spreuken 4:18). In aansluiting op het scheppingsverhaal werd er eens gezegd: “Wanneer de Geest ons verder wil leiden naar iets nieuws, dan is dit pas mogelijk wanneer God ons hart opnieuw toeroept: “Er zij licht!”
Wij komen niet verder als ons niet eerst duidelijk getoond is, wat er nog in de weg staat en door een diepgaande verbreking moet worden opgeruimd. Er is geen nieuwe stap in ons innerlijk leven mogelijk zonder dat wij ons voor de Heere verootmoedigen en ons buigen. Hoe nodig hebben wij ook een nieuwe mate van inzicht, van vast vertrouwen, van levend geloof, van besef Wie de Heere is in Zijn heerlijkheid (Filippi 3:10; 2 Petrus 1:1-11,19)!
De Schrift laat ons zien dat wij de verschillende stadia van innerlijke ontwikkeling op de juiste tijd moeten bereiken, wil ons innerlijk leven niet gekenmerkt worden door een ziekelijk, abnormaal achterblijven. Wij weten allemaal op welke leeftijd een kind ongeveer moet leren lopen, spreken – op welke leeftijd het zo ver is dat het naar school kan gaan. Iedere moeder maakt zich heel bezorgd over haar kind als zij merkt dat de verstandelijke en lichamelijke ontwikkeling niet in overeenstemming is met de leeftijd van het kind. Dan moet zij tot het droevige inzicht komen: Mijn kind is niet normaal, het zal wel nooit zijn zoals anderen zijn plaats kunnen innemen in het leven.
Als wij voor onszelf strijdend worstelen om de werking van Zijn kracht in ons, dan zullen wij ook in staat zijn onze medebroeders en -zusters op te wekken en hen in heilige liefde verder helpen.
Wakker zijn voor God
Innerlijke traagheid, zich laten gaan, oppervlakkigheid, ontrouw, ik-gebondenheid – dat zijn enkele van de oorzaken waardoor zoveel kinderen van God blijven steken in het begin van hun nieuwe leven. Zij worden gekenmerkt door onwetendheid op geestelijk gebied (Spreuken 24:30-34). Ze weten niet wat het eigenlijk betekent om te waken en te strijden in het gebed. Ze laten hun ziel gebrek lijden doordat ze Gods Woord hoogstens uit gewoonte lezen. Er is geen sprake van een werkelijk zoeken en onderzoeken in de Schrift, van een van harte ingaan op alles wat Gods wil van ons vraagt. Als wij in een dergelijke toestand verkeren, dan is op ons het woord van toepassing: “Luiheid doet in diepe slaap vallen en de trage moet honger lijden. Wie het gebod bewaart, bewaart zijn leven; maar wie niet let op zijn wandel, zal sterven” (Spreuken 19:15-16).
Kennen wij de kracht van het nieuwe leven dat in ons gelegd is? Het is een feit dat door de ervaring bevestigd wordt, dat de gaven en capaciteiten die wij niet in de praktijk gebruiken, wegkwijnen en sterven. Hierop is het woord van toepassing dat niet zo gemakkelijk te begrijpen is: “Ziet dan toe, hoe gij hoort. Want wie heeft, hem zal gegeven worden, en wie niet heeft, ook wat hij meent te hebben, zal hem ontnomen worden” (Lukas 8:18). Het is een grote genade als Gods Geest ons heeft opgewekt, maar er is nog oneindig veel meer genade voor nodig om wakker te blijven tot het einde toe.
In Ezra 1:5 lezen wij over mensen van Gods volk, van wie God de geest opnieuw moest opwekken om op te trekken naar Jeruzalem. Het is mogelijk dat mensen die eenmaal wakker waren ten opzichte van hun God, weer in diepe slaap vallen. En wat God eens in hen tot stand gebracht had door Zijn Geest, vervalt en verdwijnt. Zelfs de drie discipelen die zo nauw met de Heere verbonden waren, vielen in diepe slaap (Lukas 9:28-32). Als Jezus hen niet op tijd wakker geschud had, zouden zij de nieuwe visie gemist hebben. “Toen zij nu ontwaakten, zagen zij Zijn heerlijkheid” (vers 32).
Hoeveel kinderen van God die in hun aardse leven en beroep zeer vlijtig en omzichtig zijn, liggen innerlijk in een diepe slaap! Juist in de brief die de hoogste waarheden voor Gods kinderen bevat, de brief aan de Efeziërs, weerklinkt de waarschuwing: “Ontwaak, u die slaapt, en sta op uit de doden, en Christus zal over u lichten” (Efeze 5:14). Innerlijk slapende discipelen kan Gods Geest niet verder leiden in de kennis van hun Verlosser; Hij kan hun hemelse Heere niet aan hen openbaren.
De profeet Jesaja zegt tot ons: “De HEERE HEERE wekt mij elke morgen, Hij wekt mij het oor, opdat ik hore, zoals leerlingen doen” (Jesaja 50:4).
Hongeren en dorsten naar God
“Zoals de levende Vader Mij heeft gezonden en Ik leef door de Vader, zo zal ook degene die Mij eet, leven door Mij. Dit is het brood dat uit de hemel is neergedaald; niet zoals de vaderen het manna hebben gegeten en gestorven zijn; wie dit brood eet, zal leven tot in eeuwigheid” (Johannes 6:57-58).
Wij kunnen ons nauwelijks een voorstelling maken van de innige gemeenschap dier bestond tussen de Vader en de Zoon. En toch heeft de Heere Jezus ons een leven gegeven dat ons in staat stelt gemeenschap te hebben met de Vader en in afhankelijkheid van Hem onze weg te gaan.
Wij moeten “Hem eten”, dat wil zeggen onze ziel in Hem verkwikken, leven van Zijn liefde, van Zijn heerlijkheid, van Zijn wonderbare Goddelijke Persoon en van Zijn heilig Woord. Als wij niet dagelijks gevoed worden uit Zijn Woord, zullen we niet bij en in Hem kunnen blijven. “Niet alleen van brood zal de mens leven, maar van alle woord dat door de mond van God uitgaat” (Mattheüs 4:4). Jeremia zegt: “Zo vaak Uw woorden gevonden werden, at ik ze op, Uw woord was mij tot vreugde en blijdschap mijns harten; want Uw Naam is over mij uitgeroepen, HEERE, God der heerscharen!” (Jeremia 15:16). “Ontdek mijn ogen, opdat ik aanschouwe de wonderen uit Uw wet” (Psalm 119:18. Zie ook Psalm 119:97,103,111,112).
Het is de Heilige Geest die ons niet alleen een dieper inzicht in het Woord schenkt, Hij herinnert ons ook aan Gods woorden wanneer wij stil worden en Hij verkwikt ons daarmee. Als wij gewend zijn dat God tot ons nadert in Zijn Woord en ons daardoor in Zijn heilige gemeenschap trekt, dan is ons hart ook te allen tijde open voor rechtstreekse openbaringen. “Wie Mijn geboden heeft en ze bewaart, die is het die Mij liefheeft; en wie Mij liefheeft, zal door Mijn Vader worden geliefd; en Ik zal hem liefhebben en Mijzelf aan hem openbaren” (Johannes 14:21). “Welzalig de mens die naar Mij luistert, dag aan dag wachthoudende aan Mijn deuren, bewakende de posten van Mijn poorten” (Spreuken 8:34).
Wie het leven in de Geest beoefenen wil, moet dag aan dag wacht houden aan Zijn deuren, want wij weten nooit door welke deur onze Heere nu tot ons zal komen en Zich aan ons zal openbaren. “HEERE, naar Uw Naam en naar Uw gedachtenis ging ons zielsverlangen uit. Van ganser harte verlang ik naar U in de nacht, ja, uit het diepst van mijn gemoed zoek ik u” (Jesaja 26:8-9).
Heeft de profeet Jesaja hier misschien de 63e psalm gelezen, die David in de woestijn Juda tot zijn gebed heeft gemaakt: “O, God, Gij zijt mijn God, U zoek ik, mijn ziel dorst naar U, mijn vlees smacht naar U, in een dor en dorstig land, zonder water. Zo heb ik U in het heiligdom aanschouwd, ziende Uw sterkte een heerlijkheid. Want Uw goedertierenheid is beter dan het leven. Als met vet en merg word ik verzadigd, mijn mond looft met jubelende lippen, wanneer ik Uwer gedenk op mijn legerstede, in nachtwaken over U peins. Want Gij zijt mij een hulp geweest, in de schaduw van Uw vleugelen jubel ik. Mijn ziel is aan U verkleefd, Uw rechterhand houdt mij vast”? (Psalm 63:2-4, 6-9. Zie ook Psalm 17:15; 65:4; 36:7-10).
T.L. Macartney
1. Zie Handelingen 6:5
Geplaatst in: Christendom
© Frisse Wateren, FW