5 jaar geleden

De eerste decennia van het christendom (8)

Handelingen 3 vers 1-15

Vers 1-11

Toen Petrus en Johannes samen op het uur van gebed naar de tempel gingen, werd er juist een zekere man, kreupel van de schoot van zijn moeder af, naar de “Schone poort” van de tempel gedragen. Toen hij Petrus en Johannes zag, die de tempel wilden binnengaan, vroeg hij om een aalmoes. Petrus zei tegen hem: “Kijk ons aan!” Hij nu richtte de blik op hen in de verwachting iets van hen te ontvangen. In plaats van aan genezing te denken, zou hij met een kleine ondersteuning tevreden zijn geweest, die hem in staat zou stellen in deze ellendige toestand te blijven leven. Maar God had een volledige bevrijding voor hem in petto. Petrus zegt tegen hem: “Zilver en goud heb ik niet; maar wat ik heb, dat geef ik u: in de naam van Jezus Christus, de Nazoreeër, <sta op en> loop! En hij greep hem bij de rechterhand en richtte hem op1; en onmiddellijk werden zijn voeten en zijn enkels stevig. En hij sprong op, ging staan ​​en liep en ging met hen de tempel binnen, terwijl hij liep en sprong en God prees” (vs. 6-8).

De menigte was getuige van dit wonder en was vervuld van verbazing en ontzetting. Ze kwamen samen en keken vol verbazing naar Petrus en Johannes toen ze de tempel met de genezen man binnengingen. God leidde hen via deze middelen naar de apostelen, zodat zij de toespraak konden horen, die Petrus tot hen zou richten.

Vers 12-15

In het vorige hoofdstuk zagen we hoe de openbaring van de kracht van de Heilige Geest in de gave van talen, Petrus de gelegenheid gaf om de Joden hun schuld voor ogen te brengen. Hij liet hen zien waar God Zijn Zoon verhief en Hem tot Heer en Christus maakte, Hem, Die zij gekruisigd hadden. Vanuit deze heerlijkheid had Hij hen de Heilige Geest gezonden. Zo velen het Woord aannamen en geloofden, hadden Hem ontvangen en vormden vanaf dat moment de gemeente, dit nieuwe lichaam dat hier op aarde in plaats van Israël de plaats van het getuigenis zou innemen.

In het hoofdstuk dat nu voor ons ligt, dat ons vertelt hoe de kracht van de Heilige Geest een arme zieke man een gunst bewees, greep Petrus opnieuw de gelegenheid aan om de Joden aan hun verschrikkelijke zonde te herinneren: “… God …heeft Zijn knecht Jezus verheerlijkt, Die u hebt overgeleverd en in bijzijn van Pilatus hebt verloochend” (vs. 13). Wanneer zij  echter nu berouw kregen en zich bekeerden, zou God hen Jezus Christus zenden om door Hem alles uit te voeren wat God door de mond van Zijn profeten had beloofd (vs. 19-21). In dit hoofdstuk wordt noch over de gemeente, noch over de raadsbesluiten van God, maar over Zijn lankmoedigheid jegens het schuldige volk, op grond van de voorspraak van Christus aan het kruis, gesproken. Jezus heeft gezegd: “Vader, vergeef hun, want zij weten niet wat zij doen!” (Luk. 23:34). Dit gebed is verhoord. De oordelen kwamen niet meteen over het volk. God had nog geduld met hen en beloofde hen, als zij zich bekeerden, de terugkeer van Zijn Zoon in het vooruitzicht om hen te zegenen.

Toen alle ogen op hem en zijn metgezellen gericht waren, verzette Petrus zich er tegen, dat het volk de kracht, die door dit wonder werd geopenbaard, aan hen toeschreef. Toen vervolgde hij: “De God van Abraham en <de God> van Izaäk, en <de God> van Jakob, de God van onze vaderen, heeft Zijn knecht Jezus verheerlijkt, Die u hebt overgeleverd en in bijzijn van Pilatus hebt verloochend, toen deze oordeelde Hem te moeten loslaten” (vs. 13). Hier wordt op de schuld van het volk nog meer de nadruk gelegd als in het 23e vers van hoofdstuk 2. Petrus noemt de God van hun vaderen en verbindt de aan het volk gegeven beloften met de Messias, Die zij verworpen hebben. Het is deze God, Die Christus verheerlijkt heeft; maar zij hadden Hem gedood, zij, de afstammelingen van de aartsvaders, terwijl een heiden, een vreemdeling van de verbonden der belofte, Hem had willen loslaten. Volgens het 14e vers bestaat hun schuld daarin, dat ze de voorkeur gaven aan een moordenaar, nadat ze toch ooggetuigen waren geweest van het leven van deze Heilige en Rechtvaardige. In vers 15 legt hij hen ten laste, dat zij de Vorst2 van het leven gedood hebben. In absolute tegenstelling met hun daad heeft God Hem uit de doden opgewekt, waarvan de apostelen getuigen waren.

Na zo’n openbaring van de macht, die zo-even door de naam van Jezus had plaatsgevonden, in ongeloof te blijven, vergrootte nog de schuld van het volk. Vanaf het vierde hoofdstuk is er geen sprake van onwetendheid, zoals hier in vers 17, en neemt het verzet tegen het getuigenis van de Heilige Geest steeds meer toe.

De opstanding van Jezus uit de dood was het belangrijkste getuigenis dat de discipelen moesten afleggen. Dit feit was vooral een bewijs van Gods gunst, die op Zijn geliefde Zoon rustte. Hij was mens geworden om God te verheerlijken. Door Zijn dood was het mogelijk geworden om de raadsbesluiten van God  te vervullen en door Zijn opstanding had Hij Zichzelf als Zoon van God in kracht bewezen. En juist deze opstanding openbaarde de enorme omvang van de zonde van het volk. Het is ook het bewijs, dat God de wereld in gerechtigheid zal oordelen (Hand. 17:31). Ten slotte is de opstanding van Christus ook het eerste deel van de eerste opstanding: “Christus als eersteling, daarna die van Christus zijn, bij Zijn komst” (1 Kor. 15:23).

Wordt D.V. vervolgd.

NOTEN:
1. Of ‘liet hem opstaan’ (verg. vs. 6).

2. Of ‘Overste Leidsman’; zie Hebr. 12:2: ‘Aanvoerder, die de anderen vóórgaat in de loop.

Jaargang: 1958 – Bladzijde: 249
Auteur: gemeenschappelijke bijbelstudie
© www.haltefest.ch

Geplaatst in:
© Frisse Wateren, FW