2 jaar geleden

De eerste decennia van het christendom (42)

Handelingen 21 vers 15-40; 22 vers 1-16

Hoofdstuk 21 vers 15-40

Vers 15-29

Paulus verliet Caesaréa, vergezeld van enige discipelen van die plaats en van Mnason, een Cyprioot, een oude discipel, bij wie zij in Jeruzalem zouden logeren. Toen zij in die stad aankwamen, werden zij met vreugde door de broeders verwelkomd. Waarschijnlijk waren de broeders daar ook blij, dat ze de vraag die hen bezighield, konden behandelen. Zij wensten van Paulus de verzekering te krijgen, dat hij zelf ook wandelde in het onderhouden van de wet. Want zij hadden gehoord, dat hij al de Joden, die onder de volken waren, van Mozes afvallig maakte, zeggende, dat zij de kinderen niet moesten besnijden, noch naar de gebruiken moesten wandelen. Paulus en zijn metgezellen gingen naar Jakobus, en alle oudsten kwamen daar ook.

Paulus vertelde hun toen in bijzonderheden wat God door zijn bediening onder de volken had gedaan. Toen zij dit alles gehoord hadden, verheerlijkten zij God. Tot dan, ging alles goed. De gelovige Joden waren blij dat ook de volken konden delen in de zegeningen van het christendom.

Maar voor zichzelf hielden zij vast aan het jodendom, hoewel zij hadden ingezien dat noch zij noch hun vaderen in staat waren geweest het juk van de verordeningen te dragen (Hand. 15:10). Hieruit kan men opmaken dat zij geen vooruitgang hadden geboekt in de christelijke waarheden. Zij zeiden tot Paulus: “U ziet, broeder, hoevele tienduizenden er onder de Joden zijn die geloven, en allen zijn zij ijveraars voor de wet. En men heeft over u verteld dat u alle Joden die onder de volken zijn, afval van Mozes leert … Wat is er dan [te doen]? stellig <is het onvermijdelijk dat [de] menigte samenkomt; want [zeker]> zullen zij horen dat u bent gekomen. Doe dan wat wij u zeggen: Wij hebben vier mannen die <uit zichzelf> onder en gelofte staan. Neem hem mee en reinig u met hen en draag de kosten voor hen, opdat zij zich het hoofd kunnen laten scheren; en allen zullen weten dat er van wat over u is verteld, niets [waar] is, maar dat u ook zelf wandelt in het onderhouden van de wet.”

Voordat Paulus in de handen van de Joden viel, viel hij in die van de Joods gezinde christenen. Zij eisten dat Paulus zich één zou maken met de mannen die onder een gelofte staan, zich met hen zou reinigen en de kosten voor hen zou dragen, zodat het publiekelijk bekend zou worden, dat hij van de Joden die christen waren geworden niet eiste dat zij zich van het jodendom zouden afkeren. Paulus had nu geen kracht meer om hen te weerstaan; hij moest doen wat de oudsten van hem eisten, in directe tegenspraak met wat hij enkele jaren tevoren aan de Galaten en later aan de Kolossenzen had geschreven (Kol. 2:16-23). Wat moet Paulus geleden hebben dat hij kon weerstaan en de waarheid kon bepleiten! Hoe waar is het, dat wij alleen kracht hebben in de weg van gehoorzaamheid! Het aanbieden van een offer kwam neer op het ontkennen van de waarde van het offer van Christus. In Hebreeën 10 vers 12 lezen we: “Maar Hij, nadat Hij één slachtoffer voor [de] zonden geofferd heeft, is voor altijd gaan zitten aan Gods rechterhand” en in vers 14: “Want door één offerande heeft Hij voor altijd hen volmaakt die geheiligd worden.” Paulus werd ervoor bewaard het offer te brengen, dat van degene verlangd werd, die de gelofte van een Nazireeër had afgelegd (Num. 6); want vóór de vervulling van de zeven dagen voor het offer, hadden de Joden uit Azië hem in de tempel gezien, de menigte opgehitst, en hem de handen opgelegd.

De oudsten herinnerden aan het besluit dat genomen was ten aanzien van de gelovigen uit de volken (hfdst. 15). Zij waren het er volkomen over eens, dat zij niet aan de verordeningen moesten worden onderworpen, omdat deze alleen voor het volk der Joden golden. Maar zelf hielden ze eraan vast.

De Joden uit Azië, die ongetwijfeld naar Jeruzalem waren gekomen voor het Pinksterfeest (hfdst. 20:16), zagen Paulus in de tempel en brachten de hele menigte in opschudding door uit te roepen: “Mannen van Israël, helpt!” In Azië hadden zij hem niet gevangen kunnen nemen, want daar stond hij onder Goddelijke bescherming om zijn werk te doen in het midden van de volken. Maar in Jeruzalem, op Joodse bodem, vonden deze goddelozen helpers genoeg tegen hem, maar toch konden zij de grens niet overschrijden die de Heer voor hun boosheid had gesteld. Voor hen was hij “de man die allen overal leert tegen het volk en de wet en deze plaats; en bovendien heeft hij ook Grieken in de tempel gebracht en deze heilige plaats ontheiligt.” Vier valse aanklachten. Stéfanus was ook beschuldigd, dat hij woorden had gesproken tegen de heilige plaats en de wet, en men heeft hem horen zeggen: “Jezus de Nazoreeër deze plaats zal afbreken tegen en de zeden veranderen die Mozes ons heeft overgeleverd” (Hand. 6:13,14). Hun beschuldiging tegen deze dienaren van God bestond in het verdraaien van hun woorden. Paulus predikte het evangelie en had nooit iets gezegd tegen de wet of tegen de tempel. Trófimus was in zijn gezelschap gezien, maar niet in de tempel. Onder de macht van de vorst van deze wereld, de moordenaar en leugenaar, droegen de daden van de Joden het stempel van zijn karakter.

Vers 30-40

“En de hele stad kwam in rep en roer en er ontstond een volksoploop.” Er was ook onrust geweest in Jeruzalem vanwege de aanwezigheid van de Heer, zelfs bij Zijn geboorte (Matth. 2:3) en ook toen Hij Zijn intocht als Koning deed (Matth. 21:10). Met de boze toestand waarin het volk verkeerde, bracht de aanwezigheid van de Goede tegenstand. Zo is het altijd geweest. Paulus was een boodschapper voor Christus op aarde en overal waar hij kwam, werd de macht van de vijand gevonden. Zij grepen hem, sleepten hem de tempel uit, sloten de deuren en trachtten hem te doden. Satan wilde dit machtige instrument van de waarheid afmaken. Maar de Heer liet het hem niet lukken. De overste hoorde, dat heel Jeruzalem in verwarring was en liep snel met zijn soldaten en kapiteins op hen af. Toen de Joden dit zagen, stopten ze met het slaan van Paulus. De wegen van God met Zijn dienaren zijn heel verschillend. Stéfanus stierf, want zijn dienst was beëindigd. Maar Paulus werd bevrijd om zijn loop te volbrengen.

Het volk van de Joden, dat onder de heerschappij van de Romeinen stond, bezat niet het recht over leven en dood. Het feit dat het volk Paulus wilde doden, bracht de overste ertoe tussenbeide te komen. Vanaf dat moment bleef de apostel in handen van de Romeinen en was hij, net als de Heer, overgeleverd aan de genade van de volken. Vanaf dat moment wordt er niet meer gesproken over de gemeente te Jeruzalem. Het werk ging door onder de volken en enige jaren later, na het schrijven van de brief aan de Hebreeën, verstrooiden de gelovigen zich voordat de stad door de Romeinen werd verwoest. De overste beval hem met twee ketenen vast te binden en vroeg wie hij was en wat hij had gedaan. Daar hij door het tumult van de menigte niets met zekerheid kon vernemen, beval hij hem in de legerplaats te brengen. Om hem te ontrukken aan de macht van het volk, dat riep: “Weg met hem!”, droegen de soldaten hem. Toen ze op het punt stonden de legerplaats binnen te gaan, vroeg Paulus toestemming om te spreken. De overste verzekerde zich ervan, dat hij niet de Egyptenaar was die die enige tijd geleden oproer maakte. Maar Paulus antwoordde: “Ik ben integendeel een joods man uit Tarsus, een burger van een niet onvermaarde stad in Cilicië; en ik smeek u, staat u mij toe om tot het volk te spreken.  En toen hij het had toegestaan, wenkte Paulus, terwijl hij op de trappen stond, met de hand tot het volk; en toen er een diepe stilte was ontstaan, sprak hij hen toe in de Hebreeuwse taal, en zei: Mannen broeders en vaders, luistert nu naar mijn verdediging tegenover u!

Hoofdstuk 22 vers 1-16

Vers 1-10

Paulus heeft zich drie keer verantwoordt: hier, dan in Caesaréa voor de landvoogd Felix en de oversten der Joden (hfdst. 24) en tenslotte voor koning Agrippa (hfdst. 26). Toen de Joden beseften dat hij hen in het Hebreeuws toesprak, waren zij des te stiller.

Paulus herinnerde eraan, dat hij een Jood was, geboren in Tarsus, maar opgevoed in Jeruzalem, “aan de voeten van Gamaliël onderwezen volgens [de] gestrengheid van de voorvaderlijke wet,” als een ijveraar voor God, zoals zij allen waren. Hij had deze weg tot de dood gevolgd, zowel mannen als vrouwen gebonden en aan de gevangenissen overgeleverd, zoals ook de hogepriester kon getuigen. Hij herinnerde zich ook zijn opdracht in Damaskus en vertelde over zijn bekering.

Dit bericht had het volk moeten overtuigen van de oprechtheid van Paulus. Hij toonde hun, dat hij zo plotseling van levenswijze was veranderd omdat de Heer aan hem verschenen was en dat hij zich voortaan aan Zijn gezag onderwierp en Hem gehoorzaamde. Maar het was juist het gezag van deze Jezus van Nazareth, dat de Joden niet wilden erkennen. Zij luisterden totdat Hij de woorden van de Heer aanhaalde: “Ga, want Ik zal je ver weg naar [de] volken zenden” (vs. 21). Dit woord bracht hun in herinnering dat het evangelie, dat over de grenzen van het volk Israël was gebracht, de omheining die hen scheidde van de volken, had neergehaald.

Vers 11-13

In het verslag van zijn bekering bracht Paulus feiten naar voren die het geweten van zijn toehoorders hadden moeten bereiken, als het niet volkomen verhard was geweest. De Heer had hem van te voren gezegd, dat zij zijn getuigenis niet zouden aannemen. De apostel vertelde dat de heerlijkheid van dat licht uit de hemel hem op de grond had geworpen en hem verblind had – een onweerlegbaar bewijs van de macht van God. Daarna sprak hij over het goede getuigenis, dat alle Joden van Damascus gaven aan Ananias (vs. 12), een Godvrezend man naar de wet, die niettemin christen was geworden. Het was juist deze man die namens de Heer naar Saulus kwam om hem te zeggen wat hij moest doen, en niet een van de apostelen die de Joden haatten. Maar al deze feiten maakten geen indruk op deze mensen. Zij waren vastbesloten te volharden in ongeloof, ondanks alles wat de Heilige Geest vanaf het begin in hun midden had gewerkt.

Ananias (= “de Heer is genadig”) vond Paulus op grond van het geloof in de Heer Jezus. Hij noemde hem “broeder. Onmiddellijk vond een nieuwe daad van de macht van God plaats. Paulus werd weer ziende. Toen hij zijn lichamelijk gezichtsvermogen terugkreeg, bezat hij nu ook het licht om de met eer en heerlijkheid gekroonde Zoon van God te aanschouwen. Het gehele verleden van ‘Saulus van Tarsus,’ zijn ijver voor de wet, zijn werken om God te behagen, zijn gerechtigheid volgens de wet, zijn haat tegen de Heer en de Zijnen, alles was verdwenen. De zedelijke duisternis waarin hij zich tot dan toe bewogen had, had plaats gemaakt voor het licht dat uit de schoot van de heerlijkheid scheen, waarin hij nu Jezus kon aanschouwen, die hij eens vervolgd had. Dit was het begin van een nieuw leven voor Paulus; de verheerlijkte Heer was nu zijn levensdoel en Zijn gerechtigheid.

Vers 14-16

Ananias zei tot Paulus: “De God van onze vaderen heeft u voorbestemd om Zijn wil te kennen en de Rechtvaardige te zien en een stem uit Zijn mond te horen, want u zult voor Hem bij alle mensen een getuige zijn van wat u hebt gezien en gehoord.” De Joden hadden moeten stilstaan bij het feit dat dit de God van hun vaderen was, de God die Zijn beloften zou vervullen door Zijn Zoon te zenden. Maar omdat de Zoon verworpen was, konden zij nog niet vervulling gaan; God wilde, dat Zijn raadsbesluiten betreffende de gemeente tot uitvoering kwamen. Het geheimenis van deze wil werd dan aan Paulus geopenbaard, doordat hij een hemelse Christus mocht kennen en, in verband daarmee, alles wat voortkomt uit de positie die Hij inneemt tot aan Zijn verschijning in heerlijkheid. Paulus schreef aan de Galaten (Gal. 1:15,16): “Maar toen het God, die mij vanaf [de] schoot van mijn moeder afgezonderd en door Zijn genade geroepen heeft, behaagde Zijn Zoon in mij te openbaren, opdat ik Hem onder de volken verkondigd …”. In Efeze 3 vers 1-10 wordt tot uitdrukking gebracht wat de bediening van deze apostel kenmerkte.

Ten tweede, hij zou “de Rechtvaardige zien”. De enige Rechtvaardige die op aarde rondliep, was verworpen en gekruisigd. Petrus noemt Hem ook de “Rechtvaardige” (1 Petr. 3:18) en Stéfanus zei: “Zij hebben hen gedood die tevoren de komst van de Rechtvaardige hebben aankondigden” (Hand. 7:52). Deze Rechtvaardige beschouwde het volk als een boosdoener die de dood verdiende. Maar God verhief Hem tot heerlijkheid en getuigde zo van Zijn welbehagen in Hem en in al Zijn werk. Deze uitdrukking “de Rechtvaardige” had het geweten moeten treffen van de toehoorders die geen schoonheid in Hem hadden gezien.

Het derde wat Ananias zei was dit: Paulus werd geroepen om “een stem uit Zijn mond te horen.” Want, zei hij, “u zult voor Hem bij alle mensen een getuige zijn van wat u hebt gezien en gehoord.” Dit getuigenis omvatte het hele raadsbesluit van God, dat niet kon worden geopenbaard vóór de uiteindelijke verwerping van de Heer Jezus van de zijde van het volk. De andere apostelen waren getuigen van wat zij hadden gezien. Zij hadden hoe de Heer hier op aarde wandelde en het werk zien doen, dat de Vader Hem te doen had gegeven. Zij waren getuigen van Zijn opstanding uit de doden, en hun getuigenis was op deze waarheid gegrond. Paulus echter, die de Heer op aarde niet had gezien, zou Hem aanschouwen als de Verheerlijkte en uit Zijn mond wonderlijke dingen horen, die tot dan toe aan niemand waren meegedeeld. Daarom zei hij: “… en als wij al Christus naar [het] vlees hebben gekend, dan kennen wij [Hem] nu niet meer [zo]” (2 Kor. 5:16).

 

© www.haltefest.ch

Jaargang: 1961 – Bladzijde 171; auteur: gemeenschappelijke bijbelstudie.

Geplaatst in: ,
© Frisse Wateren, FW