Handelingen 7 vers 30-53
Vers 30-33
“En toen veertig jaar waren vervuld, verscheen hem in de woestijn van de berg Sinaï een engel in een vlam van een braamstruik.” Deze struik, in Exodus 3 aangeduid als “de doornstruik die niet verteerd werd”, is een beeld van het volk Israël in de gloed van de onderdrukking van Egypte. Het volk in natuurlijke staat leek op zo’n struik, die voor niets anders dient dan voedsel voor het vuur. De profeet Micha roept uit: “De beste van hen is als een doornstruik, de oprechtste erger dan een doornhaag” (Micha 7:4). Zie ook Ezechiël 2 vers 6 en 2 Samuël 23 vers 6,7.
Ondanks het laaiende vuur werd de struik niet verteerd, omdat dit het volk van de Heer voorstelde. Zijn engel was met dit volk. Reeds in het symbolische tafereel in Genesis 15 werd de vuurvlam, waardoor de nakomelingen van Abraham later heen zouden moeten gaan, voorgesteld. Nadat God Abraham had verzekerd dat hij een erfgenaam zou hebben om het land te bezitten, viel schrik en dikke duisternis op hem. Hij zag een “rokende oven” en een “brandende fakkel.” (Gen. 15:17). Deze tekenen toonden niet alleen aan, dat God een eenzijdig verbond met Abraham sloot (Jer. 34:18), maar ook dat de nakomelingen van Abraham, voordat ze het land binnengingen, wat zij op grond van de trouw van God ten opzichte van Zijn beloften eens bezitten zouden, door smartelijke omstandigheden zouden moeten gaan.
God handelt ook ten opzichte van ons volgens hetzelfde principe. Als wij door allerlei soorten beproevingen moeten gaan, is dat voor onze geestelijke opvoeding. Wij weten, dat de Heer ten opzichte van Zijn woord trouw blijft. Hij zal alles tot een goed einde brengen en Zijn beloften vervullen. Het doel van God met ons is de vrede en de heerlijkheid, en Hij zal het dankzij Zijn trouw en de volmaaktheid van het werk van Christus bereiken.
Toen Mozes dichterbij kwam om “dat indrukwekkende verschijnsel” te zien, riep hem de stem van de Heer: “Ik ben de God van uw vaderen, de God van Abraham, Izaäk en Jakob” (verg. Ex. 3:3,6). Door deze Naam herinnerde God hem met betrekking tot Zijn trouw aan de vaderen gegeven beloften; Hij was de God van hun geloof. Zijn betrekking tot Zijn volk was door de tijd van de beproeving niet veranderd.
Toen Mozes beefde en niet langer durfde te kijken, gebood de Heer hem: “Maak de sandalen van uw voeten los, want de plaats waarop u staat, is heilige grond.” Mozes moet leren begrijpen, wat gepast is voor degenen met wie God in betrekking staat. Net zoals de gloed van het vuur verterend is, zo verteert ook God in Zijn heiligheid alles, wat tegen Zijn natuur ingaat. Deze heiligheid moet allen kenmerken, die met Hem in verbinding staan, maar vooral Zijn dienaren. Ze moeten in zelfoordeel voorop gaan en afgescheiden van alles, wat onverenigbaar is met de tegenwoordigheid van God. “Wees heilig, want Ik ben heilig!” (1 Petr. 1:16; Lev. 11:44,45; 19:2; 20:7,26), heeft Hij Zijn volk ingescherpt. Dit is het geheim van zegen en vruchtbare dienst. Toen de HEER Mozes aanviel in de herberg en hem probeerde te doden, maakte hij de ernstige ervaring mee, dat niet alleen hij persoonlijk maar ook zijn hele huis zich aan het karakter van de God van heiligheid moest aanpassen (Ex. 4:24).
Vers 34
“Ik heb de mishandeling van Mijn volk dat in Egypte is, heel goed gezien”, zei de HEER, “en heb hun zuchten gehoord, en Ik ben neergedaald om hen daaruit te verlossen.” Hoe goed zijn deze woorden! God heeft ogen om te zien en oren om alles te horen, wat Zijn volk te verduren heeft. Maar Hij heeft ook de macht om het te bevrijden. De tijd van verdrukking was nu voorbij en de bevrijding stond voor de deur.
Zo zal het ook het toekomstige overblijfsel vergaan. God zal niet onverschillig staan tegenover zijn lijden, maar zal het op het juiste moment verlossen. Voor allen die door verdrukking moeten gaan, is er een door God vastgesteld tijdstip dat het lijden niet overschrijden mag.
Deze hartverwarmende woorden van de Heer hadden voldoende moeten zijn voor Mozes om zonder tegenspraak te gehoorzamen, als de boodschapper van Hem Die medelijden had met Zijn volk en neerkwam om hen te verlossen. Stéfanus bleef niet bij de zwakheden van Mozes staan, maar benadrukte integendeel de waarde van deze man van God, die het volk verworpen had.
Vers 35
Stéfanus herinnert eraan, dat Mozes, die ze met de woorden: “Wie heeft u tot overste en rechter over ons aangesteld?” hadden verworpen, degene was die God als overste én als verlosser gezonden had “door de hand van de engel die hem was verschenen in de braamstruik.” Deze twee titels, “overste en verlosser”, herinneren aan twee heerlijkheden van Christus: aan Zijn rechten en Zijn gezag, die volledig tot uiting komen in Zijn heerschappij – en aan de macht, waarmee Hij de mensen uit lijden en slavernij bevrijden zal. Door de Heer te verwerpen, hadden de Joden ook de hun aangeboden zegeningen afgeslagen. Ze zullen later door Hem, die God tot Heer en Christus gemaakt heeft, naar het lijdende overblijfsel gebracht worden.
Vers 36
Stéfanus houdt vol, dat het deze Mozes was, die ze verwierpen, die het volk uit Egypte leidde en die gedurende meer dan veertig jaar lang zowel tekenen en wonderen deed in het land, in de Rode Zee en in de woestijn. Op deze drie verschillende gebieden had zich door hem de macht van God ontvouwd. Deze macht is ook voor ons werkzaam geworden door het kruis: het heeft ons bevrijd van de wereld en van het oordeel en begeleidt ons door de woestijn. Alleen verwerkelijken wij deze drie dingen niet achter elkaar, maar samen. Maar als wij ons doel bereikt hebben, hebben wij geen ontvouwing van macht meer nodig; onze bevrijding is dan voltooid.
Vers 37
“Dit is Mozes die tot de zonen van Israël heeft gezegd: ‘Een profeet zal God u verwekken uit uw broeders, zoals Hij mij [verwekte].’” Deze woorden waren een appèl op het geweten van het volk, dat geweigerd had naar de Heer en ook naar de door Mozes aangekondigde profeten te luisteren. De toehoorders werden daardoor geconfronteerd met de ernst van hun zonde. De profeet “zoals Hij mij” is een verwijzing naar de mensheid van Jezus, waarin Hij verscheen om de dienst van een Profeet in het midden van het volk te vervullen.
Vers 38-40
Deze Mozes “is degene die in de vergadering in de woestijn met de engel was, die tot hem sprak op de berg Sinaï, en met onze vaderen; die levende woorden ontving om ze ons te geven. Onze vaderen wilden hem niet gehoorzamen”. De woorden1 worden hier levend genoemd; ze waren de uitdrukking van de gedachten van de levende God. Het Woord van God is levend en werkzaam. Deze woorden waren in strijd met de wil van de vaderen. Ze wilden zich niet aan hen onderwerpen, omdat de wil van de mens niet onderworpen is aan de wil van God. De Heer zei tot de Joden: “… en toch wilt U tot Mij niet komen opdat u leven hebt” (Joh. 5:40). Hoe vaak hoor je vandaag het gezegde: “Ik kan het niet geloven!” Maar het zou oprechter zijn om te zeggen: “Ik wil het niet geloven!” Net zoals de vaderen zich aan de woorden van God door Mozes niet onderwierpen, zo wilden ook deze Joden niet naar Christus, de Profeet Die door God voor hen was opgewekt, luisteren. Daarom zei Jezus tot hen: “Want als u Mozes geloofde, zou u Mij geloven, want hij heeft over Mij geschreven” (Joh. 5:46).
Ze stootten Mozes van zich af en keerden in hun hart terug naar Egypte en zeiden tegen Aäron: “Maak ons goden, die voor ons zullen uitgaan; want deze Mozes die ons uit Egypteland heeft geleid, – wij weten niet wat er met hem gebeurd is.” Dit verlangen van het volk getuigde van een ongehoorde lichtvaardigheid. Na getuige te zijn geweest van de majesteit van God, Die zich op zo’n vreselijke manier manifesteerde op de Sinaï, en nadat ze gezien hadden hoe God vanuit het vuur tot Mozes sprak, keerden hun harten terug naar de afgoden! Hun genegenheden gold de zichtbare goden. Egypte, dat hen onderworpen had, had afgoden die overeenkwamen met het natuurlijke hart.
En zo heeft de huidige wereld die door Satan wordt beheerst, ook een religie. Zodra men zich een afgod vormt, keert het hart terug naar de wereld; want het voorwerp van het geloof kan het natuurlijke hart geenszins bevredigen.
Vers 41
“En zij maakten een kalf in die dagen en brachten offerande aan de afgod en verheugden zich in de werken van hun handen.” Dit kenmerkt de aanbidding van de natuurlijke mens, die God verwerpt. In plaats van zich te verheugen in het werk van God, verheugt hij zich in het werk van zijn handen. Na de opname van de gemeente van God zal dit feit volledig duidelijk worden in het christendom. De natuurlijke mens vormt zelf het voorwerp van zijn godsdienst en weet niet, dat de demonen daarachter staan. Daarom zal God hen overleveren aan de dienst van de machten van de boosheid in de hemelse gewesten. Hoe verschrikkelijk!
Vers 42-53
In het verleden werden de sterren onder invloed van Satan het uitgangspunt voor afgoderij (zie onder meer 2 Kon. 23:5-11; Jer. 7:18). Stéfanus haalde een passage uit Amos 5 vers 25-27 aan die over deze afgoderij spreekt: “Hebt u Mij soms offerdieren en slachtoffers geofferd in de woestijn, veertig jaar lang, huis van Israël? U hebt Sikkut, uw koning, rondgedragen, en Kewan, uw beelden, de sterren, uw goden, die u voor uzelf hebt gemaakt! Daarom zal Ik u in ballingschap voeren, verder dan Damascus, zegt de HEERE; God van de legermachten is Zijn Naam.” De profeet kondigde aan, dat Nebukadnezar hen zou wegvoeren als gevolg van hun afgoderij, waaraan ze zich in de loop der jaren hadden gewijd. In het citaat van de profeet Amos in het boek Handelingen verandert de Geest van God enkele woorden. Daar staat: “En Ik zal u brengen voorbij Babylon”, en deze profetie werd vervuld toen het volk naar Babylon werd weggevoerd. Maar nu kondigde de Geest van God met de woorden: “voorbij Babylon” een uitgebreider oordeel aan. Want het volk zou nu onder alle volkeren worden verstrooid als gevolg van hun afwijzing van de Messias (Deut. 28:64; 30:4). Het is opmerkelijk, dat God met het oordeel, dat over de Joden komen zou, de afgoderij van het volk vanaf het allereerste begin van hun geschiedenis in verbinding brengt.
De plaats die Stéfanus aan Mozes geeft, is veelbetekenend. Waarschijnlijk wilde hij aantonen hoe, in verband met hem en zijn dienst, vanaf het begin een slechte toestand aan het licht kwam. De dienst van Christus sloot zich aan op die van Mozes en had toen geen ander resultaat. God had Zijn volk via Mozes verlost en hun vervolgens via deze knecht Zijn wet gegeven. Dit werd van het begin tot het einde overtreden, ondanks de dienst van de profeten, die het volk er voortdurend aan herinnerden de voorschriften te gehoorzamen. Het was Mozes, die de komst van Christus, de profeet, aankondigde. Maar het kon ze niet schelen. Ze keerden steeds weer naar de afgodendienst terug en zullen zich er in de laatste dagen op nog verschrikkelijker wijze aan overgeven.
Stéfanus vat haar hele geschiedenis nog eens samen in de verzen 51-53.
© www.haltefest.ch
Jaargang: 1959 – Bladzijde 144; auteur: gemeenschappelijke bijbelstudie
Geplaatst in: Christendom
© Frisse Wateren, FW