4 weken geleden

Boodschap, tonen, beschrijven … (2)

Leestijd: 5 minuten

“en Hij zei tegen mij: Mensenkind, dit is de plaats … U, mensenkind, breng het huis van Israël de boodschap van dit huis, zodat zij zich schamen vanwege hun ongerechtigheden, en laten zij het ontwerp meten … Als zij zich dan schamen … maak hun dan bekend de vorm van het huis … en schrijf dat voor hun ogen op, zodat zij heel de vorm ervan met alle bijbehorende verordeningen in acht nemen en die houden” (zie Ezech. 43:7,10,11).

In het eerste deel zagen we, dat God ons als profeten wil gebruiken. Als profeten die dicht bij God blijven en vervolgens de moed hebben om Gods gedachten te delen, hoewel dit niet altijd met instemming wordt ontvangen. Ezechiël had van God de tempel en de locatie ervan gezien en moest er verslag over uitbrengen.

“… zodat zij zich schamen … en laten zij het ontwerp meten.”

De profeet moest verslag uitbrengen over hoe God de tempel ziet. Het resultaat was, dat ze zich zouden schamen en hem zouden meten. Ze moesten hem meten en kijken of wat er was overeenkwam met Gods bedoelingen … Doen wij hetzelfde wanneer God dingen aanwijst die niet kloppen? Of negeren we ze opzettelijk en richten we ons liever op de dingen in onszelf waarvan we geloven dat ze juist zijn?

De gemeente in Laodicea wordt ervan beschuldigd te denken dat ze “rijk” was (Openb. 3:17), terwijl ze in werkelijkheid arm, blind en lauw waren in hun beslistheid. Dit is wat er gebeurt als iemand niet nederig is terwijl hij/zij bezig is met de “opbouw” (werken voor de Heer en Zijn gemeente)! In plaats van beschaamd te zijn en voor de Heer te knielen, kunnen we trots zijn op hoeveel we weten (verg. 1 Kor. 8:2-3) en goed doen. Daarmee maken we misschien wel één van de grootste fouten die we kunnen maken: we zijn bezig met onszelf in plaats van met ons Middelpunt, Christus! Willen we niet bezig zijn met Hem en Zijn belangen, en zelf heel klein worden? Want alleen in een houding van nederigheid kan God ons verdere details blijven openbaren over hoe we Hem nog meer kunnen eren.

“Als zij zich dan schamen … maak hun dan bekend de vorm van het huis …”.

Als ze zich zouden schamen, zou Ezechiël hun de vorm van het huis laten zien. Dan zouden ze de juiste houding hebben om Gods gedachten te horen! God geeft genade aan de nederigen (Jak. 4:6). Alleen in deze houding kunnen we Gods gedachten ervaren. Ook bij onze bekering was het alleen genade die ons redde, niet iets wat we hadden kunnen doen (Ef. 2:7-10). Het enige wat we konden doen, was onze schuld erkennen en geloven. Waarom denken we dan nog steeds, dat we zoveel zelf in handen moeten nemen als het gaat om hoe de gemeente van God moet worden gepraktiseerd? Zouden we God hier niet ook moeten geloven en vertrouwen?

De Bijbel zegt helemaal niets erover, dat er een gewijde predikant of iets dergelijks in een plaatselijke gemeente moet zijn. Wordt niet aan alle mannen gezegd dat ze “in elke plaats” moeten bidden (1 Tim. 2:8)? Kan het dan juist zijn, dat een broeder nooit zomaar meedoet aan het gebed tijdens bijeenkomsten, ook al is er ruim de tijd? 1 Korinthe 14 vers 29 zegt, dat er “twee of drie” spreken, en dat zij door de andere broeders beoordeeld worden.

‘Maar dat zou totale verwarring scheppen, zonder enige agenda!’, zou iemand kunnen tegenwerpen. Maar deze verwarring bestaat simpelweg niet als wij, als ik, de juiste gezindheid van het hart heb. Als ik nederig ben, wil ik mezelf niet in de schijnwerpers zetten. Dan ben ik niet bang dat mensen iets zeggen wanneer de Heer dat van me wil, en hoef ik ook niet iets te zeggen om maar iets gezegd te hebben. Ik sta voor de Heer en wil geleid worden door Zijn Geest. Deze Geest wil de Heer Jezus verheerlijken (Joh. 16:14) en ons in alle waarheid leiden (Joh. 16:13). Daarom, als ik me door de Geest laat leiden, eert wat ik zeg de Heer en dient het om mijn broeders en zusters op te bouwen (“Laat alles gebeuren tot opbouwing” – 1 Kor. 14:26). Als ik mij als broeder (verg. 1 Kor. 14:34; 1 Tim. 2:11) niet langer door nederigheid laat leiden in wat ik zeg, wanneer en hoe, moet ik mij ervan bewust zijn, dat dit invloed heeft op de geestelijke opbouw van de bijeenkomst en dat dit de Heer niet eert.

“… schrijf het voor hun ogen op”

Ezechiël zou nu ook moeten opschrijven wat hij zag. Iets zeggen is één ding, maar het vervolgens opschrijven is iets anders. Als je eenmaal iets op papier hebt gezet, wordt het opgeslagen. Je houdt het vast, en het is niet langer een kwestie van het moment. Als God ons als profeten iets heeft laten zien (en hopelijk zijn we allemaal profeten), en ons misschien zelfs heeft gebruikt om het door te geven (in welke vorm dan ook – een profetes heeft andere manieren dan een profeet – verg. Hand. 21:8-11; Richt. 4:4-6), dan is het net zo belangrijk om eraan vast te houden (2 Tim. 1:13-14)! Bewaren wat je hebt geleerd en je niet laten afleiden (1 Tim. 6:20) vereist de “Heilige Geest die in ons woont.” En zolang ik, geestelijk gezien, klein ben en de Heer Jezus groot, ben ik daartoe in staat.

Maar dit is niet alleen belangrijk voor mij. Ezechiël had het “voor hun ogen” moeten opschrijven. Ze moesten zien, dat hij het opschreef. Als ik zelf ook vasthoud aan het goede, zal het gezien worden. Maar als ik zelf heb gepredikt en er niet naar leef, dient dat niet tot opbouw van de andere broeders en zusters. In wat ik zeg, zou ook bij mij in de praktijk herkenbaar moeten zijn dat ik vasthoud aan wat ik heb gezegd (verg. 1 Kor. 9:27).

“zodat zij heel de vorm ervan met alle bijbehorende verordeningen in acht nemen en die houden.”

Dit is de weg waarop we God werkelijk kunnen eren: gehoorzaamheid. Voordat we God loven en onze “lofoffers” brengen (Hebr. 13:15), verlangt God gehoorzaamheid van ons: “Heeft de HEERE evenveel behagen in brandoffers en slachtoffers als in het gehoorzamen aan de stem van de HEERE? Zie, gehoorzamen is beter dan slachtoffer, opmerkzaam zijn beter dan het vet van rammen.” (1 Sam. 15:22). Dat is de juiste volgorde!

Als we verder lezen in Ezechiël 43, vinden we het altaar beschreven vanaf vers 13. Eerst gaat het over het volk dat zich aan de voorschriften van het huis van God houdt, en vervolgens beschrijft het het altaar waarop God aanbeden kan worden. En dat is precies het doel van alle opbouw: dat er zuivere en ware aanbidding aan God wordt aangeboden. Zouden wij niet ook zulke profeten willen zijn die Gods gedachten horen, doen en doorgeven (Ezra 7:10) en, samen met andere broeders en zusters, de Heer aanroepen “uit een rein hart” (2 Tim. 2:22)?

“… immers de Vader zoekt zulke personen die Hem aanbidden” (Joh. 4:23).

 

Marc David Schnabel; © www.bibelpraxis.de

Geplaatst in: ,
© Frisse Wateren, FW