HOOFDSTUK IV (vervolg)
Op de rivier
Een schok voer door Maertens lichaam. En in eens zag hij het helder in, hoe laf, hoe wreed, hoe goddeloos het was, dat mensen als de Meester en zijn vrouw werden belaagd en vervolgd. En dat deed de Keizer! Dat deed de Kerk! Neen, hij twijfelde zelfs niet op dit ogenblik, of de Kerk wel het recht had, om te vuur en te zwaard tegen de ketters op te treden — hij was er van overtuigd, dat de Kerk dit recht miste.
En bij wie was dan het ware inzicht? Bij de Kerk of bij de ketters? …
De veerman was zo in zijn overpeinzingen verdiept, dat hij niet merkte, hoe de boot, nu de hand aan het roer dit minder vast omklemde, met het nog steeds naar zee afstromende water afdreef; hoe zelfs langzamerhand de steven van de boot zich van Brielle afwendde. Ook Meynardt en David Joris waren hiervan onbewust. Met grote belangstelling zagen beiden alleen naar Maerten, op wiens gezicht duidelijk te lezen stond, dat er in zijn binnenste een zware strijd woedde. Een ogenblik had David Joris nog iets willen zeggen. Maar Meynardt, die klaarblijkelijk reeds veel van de veerman wist, had hem met een wenk het zwijgen opgelegd.
Plotseling stiet David Joris een kreet van ontsteltenis uit. “Veerman!” — riep hij. — “We drijven geheel van Brielle af. Kijk maar!”
Maerten, opgeschrikt, zag het nu ook. Onmiddelijk gaf hij de boot weer de goede richting, waarna hij zich met enkele woorden wilde verontschuldigen.
“Dat behoeft niet,” — zei Meynardt. — “Wij zijn niet aan de tijd gebonden en of we nu enkele minuten langer of korter over de reis doen …”
“Dat hindert in ’t geheel niet!” — viel David Joris hem bij. — “Maar veerman,” — vervolgde hij, en op zijn gelaat kwam een nieuwsgierige uitdrukking, terwijl hij strak zijn ogen op Maerten vestigde, — “hoe kwam het toch, dat u de boot zo aan haar lot overliet?”
“Och!” — antwoordde Maerten ontwijkend, — “ik dacht over verschillende dingen en dan gebeurt het iedereen wel eens, dat hij zijn werk een poosje veronachtzaamt.”
“Ja,” — stemde David Joris toe, — “maar het moeten wel zeer ernstige gedachten zijn geweest …”
“David,” — waarschuwde Meynardt, die vreesde, dat zijn voortvarende metgezel Maertens licht ontvlambare drift zou opwekken.
Doch David liet zich niet van zijn eens opgevat voornemen afbrengen. Hij wilde weten, wat de veerman zo zijn plichten als stuurman had doen verwaarlozen.
“Is het misschien, omdat Meynardt hier vertelde, wat Arend Jansz hem heeft gezegd?” — vroeg hij verder.
“Ja,” barstte Maerten abrupt uit. — “Dat is het. Een enkele keer maar heeft de Meester met mij over de nieuwe leer gesproken, doch nooit nog wilde ik er van horen. Maar nu, nu geloof ik, dat hij veel beter is dan allen, die tegen hem zijn. Hij moet het ware inzicht hebben en de anderen, die hem en zijn vrouw willen doden, kunnen onmogelijk …”
“Wat zegt u?” — vroegen Meynardt en David Joris tegelijk en de toon van de eerste in bijzonder gaf in hoge mate te kennen, hoe geschrokken hij was. — “Wil men Arend Jansz doden?”
De veerman vertelde nu in het kort, achter welk boos planhij gekomen was. Hoe men de misdaad ten uitvoer wilde brengen, wist hij nog niet. Maar hij zou er wel achterkomen, Maar hij zou er wel achter komen, beloofde hij. En we dan de dokter en Hans en Machteld!
“Vergeldt geen kwaad met kwaad; zo men u op de rechterwang slaat” … — begon Meynardt.
Maar David Joris sprong op en liep, niet lettend op de schommelingen, die zijn onverwachte beweging de boot deden deden ondergaan, op de veerman toe.
“Ziet u,” riep hij deze toe, — ziet u hier dat litteken op mijn tong? Ja? Ze hebben mijn tong doorboord, zodat ik dagen lang niet spreken kon van de pijn. En ze lachten, die rechters uit Delft, toen het bloed langs mijn mond liep. En weet u, waarom ik zo gepijnigd moest worden? Ik had niet genoeg eerbied betoond, toen er een processie langs mijn huis trok …”
“U was te heftig toen, David. U bezigde scheldwoorden,” — zei Meynardt — “en dat is zeer verkeerd geweest.”
“Zwijg, Meynardt, wat weet u daarvan!” — antwoordde David Joris en een ogenblik gloeide een toornig vuur in zijn ogen. — “Maar al had ik dat nu gedaan,” — vervolgde hij, — “moest men mij dan daarvoor grijpen en mijn tong doorboren? Neen, nooit, nóóit vergeet ik, wat ze mij in 1528 hebben gedaan.”
“Vergeten niet, maar vergeven toch wel?”
Maerten Willems zag met bewondering naar de man, die zo stoutmoedig tegen de heftig bewogen taal van zijn medereiziger in durfde gaan. Hij vreesde diens scherpe woord, diens felle toorn niet. Een man was hij, zoals Anneke een vrouw was: zachtmoedig maar vastberaden en sterk van wil. Hoe geheel anders daarentegen was de indruk, die David Joris bij hem wekte. Deze aanhanger der nieuwe leer miste geheel de zachtmoedigheid, die hij in de Meester en zijn vrouw en nu ook in Meynardt had opgemerkt. Had zelfs daareven, toen hij sprak over de marteling, die men hem in Delft had aangedaan, zijn oog niet gefonkeld in toorn? Sprak er niet een lang ingehouden haat in die heftige woorden, waarmee hij het gebeurde had verteld?
Toen Meynardt op zachte toon zijn vriend er op had gewezen, dat hij vergevensgezind moest zijn, nam David zijn plaats weer in en verzonk hij in een langdurig stilzwijgen. Hij nam heel geen deel aan het gesprek, dat Maerten en Meynardt nu samen voerden en dat de personen van de Meester en diens vrouw tot onderwerp had. En onverschillig afwijzend was zijn gebaar, toen Meynardt hem ook in het gesprek betrekken wilde.
Maerten hoorde nu, dat de twee mannen deze avond een samenkomst zouden hebben in het huis van Arend Jansz en dat in tegenwoordigheid van enkele anderen de Meester en zijn vrouw gedoopt zouden worden. Of hij ook wilde komen, vroeg Meynardt. Klaarblijkelijk beschouwde deze hem zo niet als een aanhanger, dan toch ook als geen vijand der nieuw leer.
De veerman schudde het hoofd.
“Daar is mijn plaats niet,” — zei hij. — “Ik zal trouwens genoeg te doen hebben, vrees ik. Want als mijn vermoedens juist zijn, dreigt reeds deze avond gevaar van de zijde van deze drie mensen. Misschien heeft Machteld op de een af andere wijs kennis gekregen van de voornemens van de Meester en zijn Anneke en staat daarmee de reis van de dokter naar ’s-Gravenhage in verband.”
“Is die naar ’s-Gravenhage?” — schrok Meynardt. Toen, tot David Joris zich richtend, vroeg hij deze: — “David, wie was het ook weer, die, naar men in Delft vertelde, naar ons land was gekomen, met opdracht van de Inquisitie?”
“Juan Perez de Savedra!” —antwoordde deze op sombere toon. “Juist. Maar als dan het gerucht, dat deze vervolger vooruit gegaan is, waarheid bevat, ziet het er somber genoeg voor Arend Jansz uit en ik vrees …”
“Dat moge de Heiligen verhoeden!” — riep Maerten uit in hevige beroering.
“De Heiligen kunnen niets verhoeden, veerman,” — viel David Joris hem in de rede. — “God in de Hemel alleen is het, die regeert en aan Zijn bescherming dragen wij onze vervolgde broeders en zusters op.”
Maarten antwoordde hierop niet. Hij wendde zich zelfs van David af en vroeg aan Meynardt, wat er toch gedaan moest om de Brielse vrienden tegen die Savedra te beschermen.
Een ernstige beraadslaging volgde er nu tussen Meynardt en de veerman over de middelen, die hun tot verweer ten dienste stonden. En ook David Joris sprak mee. Hij scheen even verlangend, om Arend Jansz en zijn Anneke. gered te zien. Men was reeds in de onmiddellijke nabijheid van Brielle, toen deze overleggingen nog in volle gang waren.
“Ha daar is Egbert reeds, de spion van Hans!” — riep Maerten plotseling uit, terwijl hij Meynardt en David Joris op een lang opgeschoten jongen wees, die bij de aanlegplaats heen en weer drentelde. — “Zie eens,” — vervolgde hij spottenderwijze — “hij heeft ons al gezien ook en nu moet hij weten, wie ik in de boot heb. Goed zo, houd de hand maar boven de ogen. In een ogenblik weet u dan alles, mijn jongen!”
“Mij dunkt, dat hij zijn verspiederswerk al niet heel slim begint,” — merkte David Joris op.
“Slim?” — antwoordde Maerten. — “Hij slim? In heel Brielle loopt er geen groter slungel rond. ’t Is een tobberd!”
Enige ogenblikken heerste er nu stilte. Nog maar een kleine afstand scheidde de boot van de wal. Meynardt zowel als David, die al duidelijker Egberts gelaat konden opnemen, maakten stilzwijgend de opmerking, dat de jongen inderdaad tot de onnozelen gerekend moest worden. Glad afhangend kwamen zijn lange haren onder de muts te voorschijn en bijna zonder uitdrukking waren zijn ogen. En onbehouwen slingerden een paar lange armen langs zijn lijf, als wist hij niet, wat hij er mee uit moest voeren.
Egbert, die zo strak de blik van de twee reizigers op zich gevestigd zag, wendde half verlegen zijn hoofd af. Hij deed een paar stappen achteruit en scheen van zins om zijn post te verlaten. Het hem opgedragen werk werd hem blijkbaar te gevaarlijk.
“Hei daar, Egbert!” — riep de veerman hem nu toe. — “Help me eens, jongen. Pak dit touw aan. Juist. En houd het nu goed vast, terwijl deze reizigers uitstappen!”
Egbert deed, wat Maerten hem beval. Maar nog altijd vermeed hij, de reizigers aan te zien. Daardoor merkte hij ook niet, dat Maerten zich met een lachend gelaat tot dezen neerboog. Hij vernam ook het fluistergesprek niet, dat Maerten een ogenblik voerde en dat David Joris een glimlach op de lippen deed komen.
Even later namen Meynardt en David Joris met een handdruk afscheid van de veerman. Langzaam sloegen ze de weg in naar de stad, met een bezorgde trek op zijn gelaat door Maerten nog nagestaard. Egbert, die weer durfde opzien, toen ze hem de rug hadden toegekeerd, keek het ene ogenblik de reizigers na, om dan weer zijn blik op het hem door Maerten toegeworpen touw te vestigen, dat hij nog altijd in de hand hield, niettegenstaande de boot al lang was vastgelegd. Hij durfde het klaarblijkelijk niet loslaten en ook scheen hem de moed te ontbreken, om de veerman door een vraag uit zijn gedachten te wekken.
Eindelijk, toen Meynardt en David reeds dicht bij de stadspoort waren, kwam er weer leven in de veerman. Hij nam de riemen op zijn schouders en wilde naar huls gaan. Toen eerst scheen hij Egbert weer te zien.
“’t Is waar ook,” — zei hij tegen de jongen — “u hebt mij daar even flink geholpen. Even alsof u zelf een veerman was, zó stevig hieldt u het touw vast.”
Een lachje, dat bij deze lofspraak op Egberts gezicht kwam, deed de uitdrukking daarvan nog onnozeler worden. Maerten zag het en een innig gevoel van medelijden met de arme jongen kwam over hem: kon hij het helpen, dat een boosdoener als Hans hem tot een werktuig voor zijn wraak had bestemd? Maar tevens begreep hij ook, dat de onnozele door een vriendelijk woord geheel te vangen zou zijn.
“U had eigenlijk veerman moeten worden, is ’t niet Egbert? vroeg hij. — “Nu, als u wilt, kunt u wel met mij meevaren, hoor!”
“Varen, varen! Ja, ja!” — lachte Egbert, blij als een kind. Over wijd water, heel ver …”
“Ja, en dat kunt u vandaag al,” — zei Maerten. — “Vanmiddag moet ik weer naar Maaslandsluis. En als er vóór die tijd nog wat te doen is, mag u ook met mij mee“.
De twintigjarige danste bijna van blijdschap. En hij volgde Maarten toen deze dat zei, naar het veerhuisje. Doch toen kwam in zijn verward brein de herinnering aan de opdracht terug, die hem was verstrekt en die zijn zuster hem die morgen nog had herhaald.
“Straks terug. Dadelijk terug,” — zei hij, de veerman bij de arm grijpend en naar de stad wijzend. — “Even naar huis. Dadelijk terug.”
Maerten begreep, dat hij aan Hans of aan zijn zuster de aankomst van de twee vreemdelingen wilde berichten. En al vreesde hij daarvan geen groot onheil, nu de jongen toch niet wist, wie de reizigers waren en waarheen ze gingen, hij wilde Egbert bij zich houden. Wat zou dan straks de dokter in Maaslandsluis een gezicht zetten, als hij zijn spion zo ver van Brielle ontmoette!
“Neen, Egbert,” — besliste hij. — “U moet nu bij mij blijven. Ik ga misschien dadelijk al weer varen. En dan mag u roeien ook.”
Die besliste stem, maar vooral die heerlijke beloften hadden de verwachte uitwerking. Egbert bleef bij Maerten en volgde hem in zijn huis.
Het kostte de veerman weinig moeite, om Machtelds broer te doen vertellen, wat deze die dag had moeten doen. En het was, zoals hij had gedacht. De jongen, die tot geen arbeid bekwaam was en heel de dag niets anders deed dan door de straten van Brielle slenteren, kende er, hoe onnozel hij ook was, alle mensen. En van deze omstandigheid had Anneke’s afgewezen minnaar gebruik willen maken. Op een, voor Maerten nog geheel onverklaarbare wijze, moesten de eedgenoten er mee bekend zijn geworden, dat er ten huize van Meester Jansz een verboden samenkomst zou worden gehouden. Misschien wisten ze zelf reeds, wat ook hij pas gisteren vernomen had, dat de Meester en zijn vrouw zouden gedoopt worden. En nu moest Egbert dienst doen, om de aankomst van vreemdelingen te berichten. Machteld en Hans en de dokter moesten zelfs overtuigd zijn, dat die verboden samenkomst heel spoedig zou plaats hebben, want anders was de dokter niet deze morgen zo in allerijl naar ’s-Gravenhage getrokken.
Maerten pijnigde zijn hoofd met de vraag, hoe toch de drie vijanden van de Meester en zijn vrouw zo nauwkeurig waren ingelicht. Aan Egbert kon hij hieromtrent geen inlichtingen vragen: die was slechts een werktuig en het drietal zou wel zo voorzichtig zijn, om hem niet deelgenoot te maken van hun geheimen.
Het drietal voorzichtig! Maerten moest glimlachen. Hoe arglistig ze ook waren en hoe tot alles in staat, groter domheid dan de onnozele Egbert op post te zetten, hadden ze wel nooit kunnen begaan! Ze moesten het eens weten, de drie, hoe hij niet alleen hun plan wist, maar zelfs ook een goed eind op weg was, om dit geheel te doen mislukken! De hond van de Meester was bezig te tonen, dat hij waakzaam was …
Die middag, toen hij zich weer op de rivier bevond, op weg naar Maaslandsluis om de dokter te halen, gaf een uitroep van Egbert de veerman licht in wat hem tot dusver onverklaarbaar en duister geweest was.
De onnozele zat te genieten tijdens de vaart. Zijn mond vertrok tot een brede grijns en nu en dan stak hij zijn hand buiten de boot in het water. Luid lachte hij dan, als een golf om zijn arm spatte en de waterdruppels hem in zijn gezicht sloegen. Eens zelfs boog hij zich zo ver buiten boord, dat Maerten hem verschrikt toeriep, voorzichtig te zijn.
“Ik niet bang voor water!” — zei toen de onnozele. — “Water mooi is. Ik nooit bang ben. Gheryt bang is. Egbert niet!”
Even bleven deze woorden voor Maerten zonder betekenis. Doch toen, plotseling, was het, of er een schok door zijn lichaam voer. Gheryt was bang, had de jongen gezegd? En was het niet ’s Meesters leerling, die Gheryt heette?
In spanning luisterde hij, of Egbert nog meer zei, wat hem kon inlichten, welken Gheryt hier bedoeld was. Maar Egbert de onnozele sprak al niet meer. Hij speelde weer met het water, dat hij in zijn hand opschepte en dan tussen de vingers liet weglopen.
De veerman moest meer weten nu. En, zijn ontroering be-dwingend, lachte hij met Egbert mee om diens waterspel. Toen zei hij:
“Ja, ik zie het wel, Egbert. U bent een echte waterrot, hoor. Een Brielse jongen mag ook niet bang voor het water zijn, evenals die Gheryt. Maar hoe weet u, dat Gheryt er bang voor is?”
“Gheryt gisteren thuis. Ik hem nat gegooid!” — lachte de jongen.
“Mooi, mooi!” — riep Maerten, terwijl hij deed, als had hij grote schik in Egberts mededelingen. Hij knikte hem goedkeurend toe en ondervroeg verder:
“En was die bange Gheryt ook boos?”
Een schaduw trok over Egberts gelaat. De prettige herinnering was blijkbaar verdwenen. Zeker had zijn zuster hem op harde wijze het onbetamelijke van zijn handeling onder het oog gebracht.
De veerman moest nog een paar malen vragen, of Gheryt ook boos was geweest, voor hij het antwoord vernam.
“Ja,” — zei de jongen toen. — “Allen boos. Machteld boos, Gheryt boos. Gheryt dadelijk weggegaan. Meester Jansz boos op hem …”
Maerten luisterde niet meer naar Egberts afgebroken zinnen. Hij wist nu genoeg, om alles te begrijpen. Ja, zó moest het gebeurd zijn: Gheryt, de chirurgijns-leerling, had bij de Meester aan huis zeker woorden en uitdrukkingen opgevangen, die door hem werden oververteld aan Machteld.
In machteloze woede balde Maerten Willems de vuist! Wat een ellendige wereld was dat dan toch! Overal, waarheen hij het oog wendde, zag hij het verraad rondom de Meester en zijn Anneke! Die mensen waren in eigen huis niet eens veilig! Al waren ze nog zo voorzichtig in hun uitlatingen naar buiten — vast was het wel eens gebeurd, dat zij in Gheryts tegenwoordigheid zich vergaten. Of misschien ook had die Gheryt opdracht gekregen, zijn Meester te bespieden? … Ja, zó zou het zijn: Machteld kende Gheryt al, toen ze nog Anneke’s dienstmeisje was. En ze had van af het ogenblik, dat ze ontslagen was, Gheryt aangepord, om te spieden en te luisteren! Wat een afschuwelijkheden! Die Machteld was tot alles in staat ! O, als hij ze hier had op het ogenblik, hier in de plaats van haar broer! …
Het liefst had de veerman in ditzelfde ogenblik de steven weer naar Brielle gewend, om Meester Jansz nu ook te doen waarschuwen voor zijn leerling. Maar hij moest naar Maaslandsluis. Wellicht wachtte daar de dokter reeds op hem. En neen, die mocht er niet het minste vermoeden van krijgen, dat hij iets wist. Nu nog niet!
Met kracht zette hij zich aan de riemen. In ogenblikken, als hevige gemoedsbewegingen hem schokten, moest hij door verdubbelde krachtinspanning zich aan de macht der ontroering onttrekken. Pijlsnel schoot de boot over de rivier. Diepe draaikolken vormden zich daar, waar de riemen zich in het water groeven en schuimvlokken spatten in Egberts gelaat, dat van ongewone blijdschap straalde. De arme onnozele bemerkte niets van de indruk, die zijn woorden teweeg hadden gebracht. Zijn geest sluimerde al weer, vermoeid van de inspanning, die daareven van zijn denkvermogen was gevergd.
Het was hem aan te zien, dat het hem speet, toen de veerman de riemen neerlegde en zei, dat ze nu dadelijk te Maas-landsluis zouden zijn. Even later bond Maerten dan ook de boot vast en, na Egbert gezegd te hebben, op hem te wachten, ging hij de dijk op, om de waard, met wie hij ’s morgens de dokter in gesprek had gezien, zijn aankomst bekend te maken. Bij diens huis gekomen, zag hij door het venster heen de dokter reeds voor het haardvuur zitten.
“Ik ben er, heer dokter,” — waarschuwde Maerten, de taveerne binnentredend. — “Wanneer u wilt …”
Hij zweeg. Nu eerst zag hij, dat terzijde van de haard, geheel in de schaduw, nog iemand zat. Al kon hij noch zijn gestalte noch zijn gelaat onderscheiden, hij begreep, dat dit de man moest zijn, die de dokter zo overhaast had opgezocht. En de gedachte verschrikte hem, dat dit dan misschien de man was, over wien die Meynardt en David hadden gesproken, Juan Perez de Savedra!
“U bent een man van de klok, Maerten!” — klonk de ontstelde veerman de stem van de dokter tegen. — “Mijn vriend hier werd al ongeduldig, maar ik zei dat u zeker zou komen.”
“Het is nog geen vier uur …” begon Maerten. Doch de vriend van de dokter trad van uit de schaduw naar voren en zei op gebiedende toon, dat er nu niet meer getalmd moest worden. En zijn wil scheen zelfs voor de dokter een bevel te wezen. Haastig stond deze op. Hij liet de vreemdeling voorgaan en trad toen, door de veerman gevolgd, naar buiten.
Maerten zag maar een ogenblik die lange, magere gestalte en dat hoekige, scherp getekende gelaat, waarin een paar ogen als kolen vuur gloeiden. Maar dat enkele ogenblik was reeds voldoende, om hem met afkeer voor die vreemdeling te ver-vullen. En als een zware last viel de gedachte op zijn ziel, dat deze man, die van zo ver was gekomen, ongeluk en leed over de Meester en zijn Anneke zou brengen.
De vreemdeling en de dokter liepen in druk gesprek een eind voor Maerten uit. Hij kon echter niets van de door hen gesproken woorden verstaan. Trouwens, hij gaf er zich ook geen moeite voor. Hij had genoeg te doen met over aantal en waarde van de vijanden van Meester Jansz te denken.
Het waren er nu al vijf: Machteld en de dokter en Hans en Gheryt! En nu kwam deze er nog bij! Ja, dat voelde hij, deze man was de meest gevreesde tegenstander. Zelfs de dokter scheen ontzag voor hem te hebben!
Een luide uitroep van de dokter, die bij de boot gekomen was, riep de veerman tot zich zelf.
“Wie hebt u daar nu in de boot, Maerten?” — vroeg hij kort. “Dat is Egbert, heer dokter. U weet wel, Egbert, die niet …”
Een handbeweging voltooide de zin.
Ja, dat zie ik wel. Maar wat doet hij hier?”
“Hij heeft mij geholpen,” — antwoordde Maerten, nu ook kort.
Met een minachtend schouderophalen en grommend over een hulp, die deze onnozele toch niet zou kunnen verlenen, keerde de dokter zich van de veerman af.
“Zie zo,” — zei deze nu in zich zelf, — “die heeft al vast een prettige reis! Zijn spion te Maaslandsluis en niet te Brielle — wat een teleurstelling voor de verrader!”
Maar een ogenblik later opziende naar de vreemdeling, be-merkte hij, hoe deze strak zijn donker oog op hem gevestigd hield.
Nu, verdween het leedvermaak over de teleurstelling van de dokter. Die vurige blik wilde doordringen tot in het diepst van zijn ziel en zei hem, dat die vreemdeling argwaan tegen hem had opgevat.
Een gevoel van beklemming kwam over de veerman, zoals hij tot dusver niet had gekend. Die man boezemde hem afkeer in maar ook vrees. Hij trachtte dat gevoel wel van zich af te werpen, door ijverig de terugtocht voor te bereiden, maar de beklemming blééf …
“Ga voorin zitten, Egbert!” — beval de dokter de onnozele bars, toen hij in de boot stapte.
De arme jongen gehoorzaamde sidderend. Hij durfde niet eens opzien zelfs en languit wierp hij zich voorover, het gezicht in zijn handen verbergend. Zo bleef hij liggen, lang nadat de veerboot Maaslandsluis reeds had verlaten. Hij hoorde wel het klotsen van de golven rondom en beneden hem, maar de kinderlijke blijdschap, die hij, met Maerten alleen, op de rivier gesmaakt had, kwam niet terug. Soms meende Maerten, die tegen de stroom in zwaar werken had, dat hij hem hoorde snikken. Doch dit zou wel verbeelding zijn, dacht hij dan ook weer. Misschien kwam dat geluid wel van de achterbank, waar de dokter en de vreemdeling in zacht fluistergesprek zich verdiepten.
Plotseling onderging de boot een geweldige beweging. En voordat Maerten of de dokter en zijn metgezel er op verdacht waren, wat er gebeurde, hoorden ze een kreet en een plons in het water …“
Egbert over boord!” — schreeuwde Maerten. — “Heilige Moeder Gods! Hij moet gered worden!”
En hij greep naar het in de rivier spartelende lichaam van de ongelukkige.
“Maerten, bent u dol?” — riep nu de dokter, Maertens arm vastgrijpend. — “Ziet u niet, hoe de boot overhelt? Moeten we dan allen verdrinken om die éne gek?”
Verontwaardigd keek Maerten de dokter aan.
“Hij is de broeder van Machteld!” — riep hij. — “Wilt u die doen omkomen, zonder een poging om hem te redden?”
“Beter hij alleen dan wij allen!” — zei de vreemdeling op ijskoude toon. “Roei door, veerman!”
“Dat doe ik niet. Als u dan onmensen bent — ik wil hem redden!” — riep Maerten uit in heftige toorn.
Maar gedurende de tijd, die de inzittenden de veerman van zijn reddingswerk hadden afgehouden, was de drenkeling door de stroom een eind van de boot afgedreven. Zie, daar zonk hij reeds. Neen, hij kwam weer boven en hief zijn arm uit het water op, dat water, waarmee hij zich straks nog in kinderlijk spel had vermaakt.
Snel roeide Maerten zijn boot in Egberts richting. Daar was hij de arme jongen genaderd. Nog één slag …
Te laat! Juist voor de boot zonk hij weg in de diepte. Even was het water nog in beroering. Toen sloot het zich boven het hoofd van de onnozele.
“Moordenaars!” — schreeuwde Maerten. — “u bent moordenaars! Als u mij niet tegengehouden had, zou ‘k hem nog gegrepen hebben …”
“Man, u vergeet tegen wie u spreekt!” — zei de vreemdeling en weer vestigde hij zijn oog strak op Maerten.
Doch deze ontweek die slangenblik nu niet. Vast, onbevreesd beantwoordde hij die.
“Ik wéét, tegen wien ik spreek. Dat weet ik maar al te goed nu. En als ik straks in Brielle ben, zal ik openlijk de dokter aanklagen en u, heer …”
“Twee tegen één!” — lachte de vreemdeling spottend. — “Eén wordt niet geloofd. En als er nu eens twee zijn, die verklaren dat één man, de Brielse veerman bijvoorbeeld, door roekeloosheid of met opzet die halven of heeler gek …”
“Mensch!” — brulde Maerten, terwijl hij woest zijn riem uit het water ophief.
“Houd u rustig, veerman,” — zei onverstoorbaar kalm de vreemdeling, terwijl hij een lang ruiterpistool op Maerten richtte. — “U ziet, vóórdat u toeslaat, heeft mijn kogel uw arm of misschien nog wel een andere plek van uw lichaam getroffen.”
De woorden en de houding van de vreemdeling lieten geen twijfel over, of bij de eerste aanvallende beweging van Maerten zou hij losbranden. De veerman zag in, dat hij op dit ogenblik de zwakste partij was. Langzaam liet hij de opgeheven arm zinken. Maar de beschuldiging, dat beiden onmensen en moordenaars waren, herhaalde hij.
Nu weer voort roeiend, had Maerten weldra de plek ver achter zich gelaten, waar de arme, onnozele Egbert de dood in de golven gevonden had.
Wat had de ongelukkige tot die daad gebracht? De barse bejegening van de dokter! Dat stond vast bij de veerman. De zwakhoofdige, verschrikt door de boosheid van de dokter, toen die hem in de boot zag, had zich bange schrikbeelden gevormd van wat hem straks te wachten stond, als de dokter aan zijn zuster vertelde, waar hij hem gevonden had. Zijn verantwoordelijkheidsgevoel was al niet te groot geweest, maar nu verloor hij alle besef over zijn daden. Blijkbaar had hij slechts één begeerte gehad: weg, ver weg buiten het bereik van de dokter en van zijn zuster te komen. En die begeerte had hem in de dood gedreven.
De dokter de moordenaar van Egbert; hij, de vriend en eedgenoot van Machteld, de moordenaar van haar diep beklagenswaardige broer! En voor de tweede maal werd hij de oorzaak van diens dood, toen hij de tot redding uitgestoken hand terughield. Maar wat verwonderde hij zich over die onmenselijke daad? Stond het niet bij hem vast, sinds gisteren, dat de dokter tot alles in staat was, ja zelfs tot een moord? Als hij kon en durfde, zou hij dan niet met eigen hand de Meester willen vermoorden?
En die vreemdeling! Wie hij was? Wat hij in Brielle kwam doen? … Iemand, die zo onbewogen een armen medemens kon zien wegsterven, kòn niet anders dan een duivel in mensengedaante zijn. Juan Perez de Savedra of niet — een moordenaar was ook hij. En hij, Maerten Willems, vreesde de man niet meer. Maar tegen hem ook, evenals tegen de andere vent, zou hij de strijd aanbinden. Hij zou zijn duivelse listen verijdelen en niet terugwijken voor een vlammen-schietend oog. Tegen de dokter-moordenaar en de even moorddadige vreemdeling! Niet rusten zou hij, voor beiden ontmaskerd en overwonnen waren. Of zij! Of hij!
* * *
Geplaatst in: Verhalen
© Frisse Wateren, FW