3 jaar geleden

Anneke Jansz – Historisch verhaal (13)

HOOFDSTUK VII

 

Naar Engeland

 

Kerstmis was aanstaande. De stormen, waardoor het najaar van 1534 zich kenmerkte, schenen uitgewoed. Een dikke laag sneeuw, in een van de lange winternachten op sommige plaatsen door de geweldige wind verscheidene voeten hoog opgejaagd, bedekte de uitgestrekte velden en polders ten oosten en ten zuiden van Brielle.
Dagen en weken aaneen was de wind steeds in het noordwesten gebleven; thans zat hij in het oosten en weerkundigen voorspelden, dat er ditmaal een strenge winter te verwachten was; een voorspelling, die te laat kwam, want de winter wás er reeds. Een paar dagen geleden al liepen er enige waaghalzen over het nog jonge ijs van de stadsgracht en nu was, na een paar ferme nachtvorsten, het ijs zo dik, dat het aannemelijk is dat het het zware gewicht van een paard zou kunnen dragen.
Ook op de rivier vertoonde zich het ijs. Het werd zelfs reeds hinderlijk voor Maerten Willems, als hij reizigers over de Maas moest brengen. Scherpgepunte ijsschotsen bedekten langzamerhand de rivier over haar gehele breedte. Nu nog vielen ze krakend terug, als ze opbotsten tegen de wanden van de boot, maar de veerman wist, dat er voor hem een zeer gevaarlijk tijdperk was aangebroken. Was zijn boot thans nog sterker dan het ijs, straks zouden de rollen worden omgekeerd: dan zou het ijs in staat zijn, gaten in de sterk gebouwde boot te stoten, ja zelfs was het mogelijk, dat de ijspersing zo sterk werd, dat het vaartuig werd ineengedrukt.
Vorige jaren had hij zich hierover niet zeer bezorgd gevoeld. Wanneer het winter werd en het ijs zich begon te vertonen, duurde het gewoonlijk niet lang, of aan zich opdoende passagiers voor de overtocht antwoordde hij met een brede zwaai naar de met ijs bedekte rivier, dat hij er zijn boot noch zijn leven aan wagen wilde.

Nu evenwel was Maerten zeer bekommerd en vele malen op de dag ging hij, zonder dat er passagiers zich aanmeldden, met zijn boot de rivier op. Daar voer hij dan tussen de ijsschotsen rond en als er het ijs telkens weer opdrong en langs de wanden van de boot krakend voort schuurde, sloeg en stiet hij het met de riemen ver van zich af, als wilde hij een vaargeul openhouden.
Er was reden voor zijn bezorgdheid! ledere dag immers kon Jan Adriaensz de tijding van pastoor Merula brengen, dat de visserman met zijn schip voor de Maasmond op de Meester en zijn vrouw wachtte. En nu vreesde hij, dat deze tijding te lang zou uitblijven. Wel was het haast ondenkbaar, dat het ijs, zoals dit hogerop meermalen plaats greep, zich zou vastzetten, maar hier, in de onmiddellijke nabijheid van de zee, dreigde het gevaar, dat de boot door de ijsgang te pletter zou worden geslagen. Ja, binnen enige dagen zou ongetwijfeld een vaart op de rivier tot de onmogelijkheden behoren.
En nu eenmaal tot de vlucht besloten was, moest dit ook maar zo spoedig mogelijk gebeuren.
Meester Jansz was gelukkig weer hersteld. Het scheen althans zo, want nadat hij enige dagen volkomen rust gehouden had, was zijn vermoeidheid geweken en zei hij, zich in staat te voelen, zijn oude werkzaamheden weer op te vatten. Anneke, wist Maerten, had zich daartegen eerst verzet, doch de Meester had de dringende verzoeken van een paar ernstige zieken niet kunnen weerstaan. En ondanks Anneke’s tegenkanting, had hij die zieken in hun woningen bezocht.
Hoe het Anneke was gelukt, om haar man in het vertrek naar Engeland te doen toestemmen, wist Maerten niet. Hij was er niet bij tegenwoordig geweest, toen deze overwinning op de onverzettelijke wil van de Meester was behaald. Maar uit eigen beweging had deze hem, tijdens één van zijn vele bezoeken, gezegd, dat hij toestemde. En waar nu eenmaal het besluit genomen was, daar hoopte hij, zo had de Meester er aan toegevoegd, dat pastoor Merula spoedig met zijn voorbereidende maatregelen gereed zou zijn.
Ja, dat hoopte ook de veerman. En daarom was het zulk een teleurstelling voor hem, toen de winter zo plotseling en met zulk een gestrengheid was ingevallen.

De middag van de 22e december verliet de veerman weer zijn woning, om met zijn boot de reeds zo vaak ondernomen proeftocht over de met ijs bedekte rivier te ondernemen.
Het was vinnig koud. Scherp staken de grauwe muren van de stad af tegen de besneeuwde vlakten, die haar van alle zijden, tot zover het oog reikte, omringden. Het late zonnelicht wierp over die witte velden een schittering van reinheid, die het oog bekoren moest.
Maerten evenwel zag van dit schoon niets. Hij had alleen aandacht voor de rivier, die daar ginds naar de zee stroomde. Hoe langer zo meer, zag hij, werd het moeilijk, om langs die weg de grote, veilige ruimte te bereiken. Die ijsschotsen schoven op en over elkaar; daar stieten ze tegen elkander en hieven ze zich als in tweekamp rechtop uit het water; ginds overweldigde door het recht van de sterkste een grote, zware ijsmassa een schots van geringer afmetingen, die nu laag onder het water neerzonk …Zou de vlucht over de rivier slagen, dan moest ze heden nog worden ondernomen. Tegen de geweldige kracht, die het kruiende ijs begon te ontwikkelen, zou de strijd morgen tevergeefs zijn …
De veerman begaf zich op het ijs van de kleine haven, waar zijn boot lag vastgebonden. De toegang tot de rivier, dien hij nu reeds sinds enige dagen had vrijgehouden, moest althans vandaag nog open blijven. 

Het gelukte hem, al was het niet zonder moeite, het ijs in de weer dichtgevroren vaargeul te breken. Toen ging hij weer aan wal, om de riemen aan boord te brengen.
Als onwillekeurig wierp hij een blik naar het westen, waar in de verte de open zee lag. Dáár! Zag hij goed? Lag daar niet een schip voor de Maasmond, niet veraf van de plek, waar de Hondeplaat zich moest bevinden?Zou dat de visser van pastoor Merula zijn?
Maerten bracht zijn hand boven de ogen, om beter te kunnen zien. O, was die winter nog maar enkele dagen uit gebleven! Dan zou hij nu in zijn boot kunnen springen en in korte tijd omtrent de bestemming van dat vaartuig zekerheid hebben verkregen. Maar: de Meester en Anneke moesten snel worden gewaarschuwd, indien het Merula’s visser was! En een tocht heen en terug, zou, zoals de rivier op dit ogenblik was, weinig minder dan drie uren in beslag nemen!
Het scherpe zeemansoog van de veerman bleef geruime tijd strak op het schip gevestigd, waarvan de aanwezigheid voor hem een onverklaarbaar verschijnsel zou zijn geweest, zo hij niet in het geheim was ingewijd.
“Ja, hij is het! Hij moet het zijn!” — zei hij eindelijk halfluid, toen hij met zijn geoefende blik had opgemerkt, dat het vaartuig zich niet van de Maasmond verwijderde en evenmin dichterbij kwam: met half gestreken zeil koerste het tussen de in zee zich verspreidende ijsschotsen door, door, zorg dragende dat de afstand, die het van Brielle scheidde, niet werd vergroot.
Toen Maerten tot de overtuiging was gekomen, dat het uur van vertrek en van scheiding nu aanstaande was, drong weer evenals voor enkele weken in de pastorie te Heenvliet, de gedachte zich aan hem op, dat hij toch wel in staat was, over de bedreigden te waken en dus hun vlucht niet noodzakelijk was. Maar terstond ook herinnerde hij zich pastoor Merula’s dringende woorden en zag hij de Meester voor zich, afgetobd door de hem verterende kwaal.
“Het moet!” — mompelde hij, zich van de rivier afwendend. — “Die wolf Savedra zal hem anders verscheuren en dát verhoede God!”

Weinige ogenblikken later maakte Maerten zich in zijn woning gereed, om stadwaarts te gaan.
Zijn oude moeder hoorde hem stilzwijgend aan, toen hij haar op haastige toon meedeelde, dat nu eindelijk het schip gekomen was en dat nog diezelfde avond de Meester en zijn vrouw Brielle zouden verlaten.
Er lag een bezorgde trek op haar gelaat, terwijl ze Maerten de behulpzame hand bood en hem jas en muts toereikte.
“Zorgt u straks voor een goed vuur, moeder, opdat beiden zich nog eens terdege kunnen warmen, vóór ze de koude tocht over de rivier beginnen? En denkt u om een warme deken voor de Meester?”
“Ja,” — antwoordde vrouw Willems zacht. Maar luider vervolgde ze, terwijl er een klank van vrees in haar stem lag: — “Kan u geen kwaad overkomen, Maerten, dat u ze voor de vlucht helpt? Zal men u er nu niet op aanzien, dat u ketters aan hun straf hebt onttrokken en …”
“Wilt u dan de Meester gedood zien, moeder?” “Neen, maar …”
“Moeder, ik help hen. En wil men dan mij daarvoor straffen, welnu, het zal mij een vreugde zijn, zo ik voor de goede Meester mag lijden.”
“Maerten, Maerten!” — hield zijn moeder aan. — “Bedenk, dat ik oud ben en u mijn enigste steun bent.”
“Ik weet het moeder. Maar op dit ogenblik heeft de Meester mijn hulp nodig. En die moet ik hem verlenen … Maar, moeder,” — onderbrak de veerman zich zelf, na een ogenblik nagedacht te hebben, — “ik kan u alle vrees omtrent mij benemen. Ik zal zo veilig zijn als wie ook en u doet meteen een goede daad. Laten wij met de Meester en zijn Anneke meegaan naar Engeland. Daar kunnen wij hem, die zoveel voor ons deed, nog van dienst zijn en …”
“Maerten!” — riep de oude vrouw uit, terwijl ze haar zoon verschrikt aanzag. — “Dát kunt u niet menen! Ik zou in dat vreemde land heel de dag met hen, met ketters, moeten omgaan en mijn ziel in gevaar stellen? U zult toch niet willen, dat ik reddeloos verloren ga? De heilige …”
“Laten we er niet verder over spreken, moeder,” – viel Maerten haar in de rede. — “Ik zou graag de Meester vergezeld hebben, maar ik heb u beloofd, dat ik bij u blijven en voor u zorgen zal, en die belofte houd ik …Tot straks dan, moeder, en denkt u om het vuur en om de deken?”

Maerten had met een van zijn moeder afgewend gelaat gesproken, De laatste woorden sprak hij, toen hij al buiten de deur was. Hij hoorde dan ook niet het toestemmend antwoord van de oude vrouw, omdat hij zich reeds met haastige schreden voortspoedde langs de weg naar de poort.
Smartelijke aandoeningen tekenden zich op het gelaat. van de veerman af. Een ogenblik had hij gehoopt, dat Zijn moeder op zijn voorstel zou ingaan. Zeker, ook bij haar was de gehechtheid aan de Meester groot en ze zou even geestdriftig als hij voor dit nieuwe plan zijn. En sprekend, had hij er zich zelfs over verwonderd, dat niet reeds vroeger deze gedachte in hem opgekomen was … En daar kwam nu de weigering! En een weigering in zulke bewoordingen, dat hij het plotseling inzag, hoe er in de laatste weken een diepe kloof tussen hem en zijn moeder was ontstaan.
Over de verandering in zijn denkwijze had hij voorzichtigheidshalve niet tot haar gesproken. Hij wist, hoe streng zij aan de oude leer vasthield en langzamerhand, zo had hij het zich voorgenomen, zou hij haar overtuigen, dat de aanhangers van de nieuwe leer toch nog zo slecht niet waren.
En nu? Op een zo hartstochtelijke toon, als hij zelden uit haar mond gehoord had, sprak zij haar afkeer van de ketters uit. Vreesde zij, dat de veelvuldige bezoeken van de laatste tijd, die hij aan de Capoenstraat bracht, op hem invloed zouden doen gelden? Had zij begrepen, dat de gedurige omgang met de Hervormingsgezinden  op hem inderdaad reeds invloed had uitgeoefend? De kloof tussen de Meester en hem was gedempt. Maar zie, nu was er een scheiding gekomen tussen hem en zijn moeder! Zo hij te eniger tijd het haar meedelen zou, dat hij evenzo had leren geloven als de Meester, zou zij ook hèm verfoeien! In de woning, die zij tot dusver met moederzorgen had gevuld en waarin hij zijn kinderliefde had kunnen tonen, zou voortaan verdeeldheid heersen! …
Maerten trad in zeer gedrukte gemoedsstemming de woning van de Meester binnen.
“Komt u ons zeggen, dat het schip er is?” — vroeg Anneke, die hem in de gang tegemoet trad. — Maar dat wisten we reeds, Maerten.! Als u langer gewacht had, zouden wij u die boodschap hebben doen toekomen.”
 “Wist u dat?” — vroeg hij verwonderd. — “Hoe is dat mogelijk?”
“Daar is onze boodschapper,” — was Anneke’s glimlachend antwoord, terwijl ze op een man wees, die voor het haardvuur zat en die bij Maertens binnenkomst zijn gesprek met de Meester staakte en het hoofd naar de veerman toewendde.
“Pastoor Merula!” — riep Maerten uit, zichtbaar verwonderd.
“U hadt mij zeker hier niet verwacht, Maerten?” vroeg deze met een zacht lachje, terwijl hij hem de hand reikte.
“Neen, in ’t geheel niet,” — was het antwoord. — “Maar, heer pastoor, is het niet …”
“Onvoorzichtig, dat ik hier ben?” — voltooide Merula, toen Maerten eensklaps zweeg. — “Als u dat bedoelt veerman, wil ik u wel geruststellen met te zeggen, dat ik gisterenavond laat hier gekomen ben en pas vanavond weer wegga. Ik verlies de voorzichtigheid geheel niet uit het oog. En Meester Jansz noch zijn vrouw, zijn moeder noch zijn zuster zullen mij immers verraden?”
“’t Klinkt anders wel ietwat vreemd,” — zei Meester Jansz, — “dat de pastoor van Heenvliet zich in de woning van herdoopten bevindt …”
“Maar die woning is immers vanaf heden zijn eigendom,” — viel Anneke in. — “En het is de natuurlijkste zaak van de wereld, dat de nieuwe eigenaar zijn bezitting in ogenschouw komt nemen, als de oude eigenaars hem nog allerlei dingen kunnen meedelen, die voor hem van belang zijn.”
Maerten zag onder dit spreken van de een op de ander. Hij had gedacht, dat zijn komst ontroering zou brengen en nu vond hij zijn vrienden niet alleen geheel voorbereid, maar ook merkte hij uit hun schertsende woorden, dat ze opgeruimd en goedsmoeds waren.

“Kom, ga ook bij het vuur zitten, Maerten,” — voegde Arend Jansz hem toe, zijn verwondering ziende. — “U bent geen vreemde meer en de laatste ogenblikken, die wij wellicht in Brielle doorbrengen, behoort u bij ons.”
Nu was de Meester weer ernstig. Maerten zag het, hoe (wel een weemoedige trek over zijn gelaat gleed. En ook hen overweldigde weer de aandoening. Aan de harde woorden van zijn moeder dacht hij nu niet meer en de smartelijke over overpeinzingen, die onderweg in zijn ziel waren opgekomen, benauwden hem niet. Hij zag slechts de vriend, die op het punt stond van hem te gaan; neen, méér dan een vriend: zijn broeder, zijn leidsman tot de levende fonteinen van het heil … En stil zat hij neer, onbekwaam om het zijn Meester met maar één enkel woord te zeggen, hoe onverbreekbaar de banden waren, die het éne geloof — méér nog dan de innigste en hechtste vriendschap dit had vermocht — tussen hen had gelegd.

Langzamerhand herkreeg Maerten zijn zelfbeheersing en was hij in staat, het gesprek, dat de Meester en pastoor Merula weer hadden opgevat, te volgen. En wederom ook viel het hem op, hoe dicht de Roomse pastoor wel bij de Hervormingsgezinden stond. Ja, zelfs was het de veerman bij soms onmogelijk verschilpunten te ontdekken in wat de Meester zei en wat de pastoor als zijn mening deed kennen.
Zonder enige mate van terughouding verweet Merula scherp het machtsmisbruik, dat de priesters van hun ambt maakten. En het was duidelijk uit zijn woorden af te leiden, dat hij de daden van verzet tegen die onrechtmatig uitgeoefende macht helemaal niet afkeurde. Luther, die de pauselijkere banbul verbrand had, noemde hij een held; martelaren, die tijdens de folteringen in de pijnkamer en te midden van de vlammen de priesterheerschappij weigerden te erkennen en van hun Heiland getuigden, bewonderde hij.
Langzamerhand was de inhoud van de gesprekken een geheel andere geworden. Van de leer, zoals Gods Woord die gaf, kwam het op de leerstellingen van de Kerk, en op degenen, die getrouw dit onderwijs volgden of wel zich daartegen verzetten. Dat pastoor Merula een goed kenner was van de kerkelijke en staatkundige toestanden in de Nederlanden zowel als elders, bleek uit zijn mededelingen betreffende Engeland.
In korte trekken schetste hij de geschiedenis van dat land, hetwelk nog voor korte tijd door het Opperhoofd van de Kerk de schoonste parel in zijn kroon werd genoemd en dat nu, doordat zijn Koning, Hendrik VIII, van een vriend in een vijand van het Pausdom was veranderd, bezig was, zich aan de opperheerschappij van Rome te onttrekken.
Beschermer van het geloof! Die eretitel en veel dank daarnaast had Koning Hendrik voor enkele jaren van de Paus ontvangen, omdat hij tegen het geschrift van Doctor Maarten Luther over de Babylonische Gevangenis een boek het licht had doen zien, waarin hij de leer van de zeven sacramenten handhaafde en verdedigde. En zoals de Koning door de Paus geëerd en door de machtigste vorst van de wereld, Karel V, zijn dierbaarste vriend werd genoemd, zo werd ook zijn dienaar en gunsteling, de kardinaal en Minister Wolsey, niet enkel door de Koningen van Frankrijk en Spanje gevleid en geprezen, maar zelfs schonk men hem belangrijke giften — Karel V verleende hem een jaargeld van tienduizend pond — en deed men hem de hoop opvatten, dat de driedubbele kroon nog eens op zijn hoofd zou worden geplaatst.
Zo was de toestand tot voor kort: Engeland stond geheel onder de invloed van de Kerk. Maar na 14 november 1532 was er verandering gekomen. Koning Hendrik had voor Anna Boleyn, een schone hofdame zijner gemalin Katharina, die een dochter van Ferdinand de Katholieke en dus een zuster van de moeder van keizer Karel was, een vurige liefde opgevat. Deze Katharina was de weduwe van Hendriks oudere broer. Uit staatkundige oogmerken had hij zich met haar moeten verloven en terstond na, zijn troonsbestijging op zeventien-jarigen leeftijd huwde hij haar. Uit dit huwelijk werd prinses Maria geboren; maar zijn vurige wens, om een mannelijke erfgenaam te hebben, werd niet bevredigd. Al meer werd de Koning van zijn gemalin afkerig. Hij sprak luid over haar lichaamsgebreken en hogere leeftijd. En steeds gewilliger leende hij het oor aan de mening, dat het huwelijk met zijn schoonzuster volgens het kerkelijk recht een verboden daad was geweest.
Toen leerde hij Anna Boleyn kennen en spoedig stond het vast bij hem, dat hij zich van Katharina zou laten scheiden. Doch hiervoor was de toestemming van de Paus onmisbaar. En deze weigerde en zocht allerlei uitvluchten. Want de machtige Keizer Karel verzette zich sterk tegen de scheiding en had de Paus doen weten, dat hij in de zaak van Engelands koningin niets buiten zijn voorkennis toe mocht staan.
Clemens VII, die geheel van Karel V afhing en zich niet aan diens toorn durfde blootstellen, rekte de onderhandelingen, die koning Hendrik met hem had aangeknoopt. Deze werd hierover hoe langer hoe meer verbolgen, vooral ook omdat bloedverwanten van Anna Boleyn niet nalieten, hem in zijn scheidingsplannen te stijven.
Allereerst ondervond de gunsteling, Kardinaal Wolsey het misnoegen van de koning. Hij viel in ongenade, omdat de koning hem verdacht, de oorzaak van deze vertraging te zijn. En zijn overlijden in 153O bewaarde hem ongetwijfeld voor gevangenschap en een smadelijke dood op het schavot.
Hendrik VIII ging voort, met zich tegen de paus te verzetten. Het denkbeeld van Cranmer, die even later aartsbisschop van Canterbury werd, om de beroemdste universiteiten omtrent de wettigheid van het huwelijk van de koning te raadplegen en de stellig verwacht wordende gunstige uitspraak aan de paus voor te leggen, had zijn gehele instemming. Toen echter, nadat de Universiteiten en rechtsgeleerden bijna algemeen zich vóór do scheiding hadden uitgesproken, de Roomse machthebber eiste, dat Hendrik in persoon naar Rome zou komen, opdat het onderzoek daar plaats zou hebben, ontstak de koning in woede. Nu stoorde hij zich aan het hoofd van de Kerk in het geheel niet meer. Op 14 november 1532 voltrok hij zijn huwelijk met Anna Boleyn, liet Katharina, die nog altijd op haar recht bleef staan, door de aartsbisschoppen voor een onwettige koningin verklaren en deed door een acte van het parlement elk beroep van Engelse onderdanen op de paus verbieden. Alle betalingen in Engelse kerken en kloosters aan de heiligen stoel hielden plotseling op. De koning nam de titel van opperhoofd van de Engelse Kerk aan en deed nu de bedoelde rijke inkomsten in zijn schatkist vloeien. Geen bullen of dispensaties mochten meer in het land komen en iedere zondag moest in de Pauls-kerk worden gepredikt, dat de paus een bisschop was gelijk alle bisschoppen en buiten zijn kerspel geen gezag had.
Tevergeefs was het, dat Clemens met de strengste kerkelijke straffen dreigde en tevergeefs ook noemde zich Katharina nog steeds de enige wettige koningin van het land. En zij, die de geestelijke opperheerschappij van de koning onrechtmatig en zijn tweede huwelijk onwettig noemden, werden vervolgd en in de gevangenis geworpen.
“Op dit ogenblik,” — zo besloot pastoor Merula zijn mededelingen over de toestand in Engeland, — “wachten de kanselier Thomas More en de bisschop van Rochester, Johan Fisher, hun vonnis af, dat zeker niet anders dan de dood voor hen zal zijn.”

Een tijdlang zwegen allen. Toen nam Anneke Jansz het woord.
“Ik begrijp nu,” — zei ze, — “waarom u Engeland als een wijkplaats voor ons hebt aangewezen. Ik wist inderdaad niet, dat men er zo veilig was tegen het pauselijk geweld.”
“Ja,” — zei Merula. — “Het veiligst voor u beiden is Engeland. Wel is Koning Hendrik in wezen nog Rooms gebleven, maar zijn gekrenkte eigenliefde doet hem fel optreden tegen ieder, die de Paus gehoorzaam blijft.”
“Als koning Hendrik indertijd niet tegen Luther geschreven had, zou hij misschien thans reeds de zaak van de Hervorming hebben omhelsd?” zei vragenderwijs de moeder van Meester Jansz.
Ongetwijfeld — zei pastoor Merula, — “maar niet onmogelijk is het, dat hij daartoe nog komt. In ieder geval: de paus heeft zijn macht en invloed over Engeland verloren en de Engelse koning zal zich nimmer weer met Rome verzoenen. En van Cranmer weet ik, dat hij het met de Duitse hervormers eens is en Thomas Cromwell, de nieuwe Minister en gunsteling van de koning, staat aan de zijde van Cranmer. Zij beiden zullen niet nalaten, hun invloed op hun gebieder te doen gelden, al is het ook, dat zij zeer omzichtig te werk zullen gaan.”

Het middaguur was onder deze gesprekken verstreken. De veerman, die met grote belangstelling geluisterd en af en toe aan Merula nadere inlichtingen had verzocht, herinnerde er nu aan, dat het vertrek niet langer moest worden uitgesteld, wilde men vóór het sluiten van de poort nog de stad verlaten.
Nauwelijks had hij uitgesproken, of buiten aan de straat werd er op de deur geklopt. Maerten sprong op. En als het schemerdonker van de vroege avond dit niet had verhinderd, zou ieder gezien hebben, dat hij verbleekte van schrik. Zou nu op het laatste ogenblik nog verhindering komen? Was daar de vijand, die misschien door een nieuw verraad van de voorgenomen vlucht op de hoogte was gebracht?
“Het is niets,” zei Anneke. — “Het zal Jan Adriaensz zijn, die beloofd heeft tegen het vallen van de avond te komen.”
Het was werkelijk de kloeke zon van de smid, die een ogenblik later binnentrad en door allen hartelijk verwelkomd werd; ook door Maerten, die door de verschillende aandoeningen van deze middag geheel de toegezegde hulp vergeten was.
“Hier ben ik,” — zei Jan Adriaensz op opgewekten toon. — “Het zal nu tijd worden, Meester.”
“Ja, u moet thans gaan, vrienden,” — wendde pastoor Merula zich tot Arend Jansz en zijn vrouw. — “U moet thans gaan. Het verheugt mij, dat ik nog zo lang en zo veel met u gesproken heb. Ik kon de begeerte daartoe niet onderdrukken. Want al hebt u de Roomse Kerk verlaten, u en ik voelen ons toch één in de liefde tot onze aanbiddelijke Zaligmaker. Ga met God, vrienden, en geleide Hij u veilig op de weg naar het land van de ontkoming.”
Diep bewogen drukten Anneke en haar man de goede pastoor de hand.
“Wij danken u,” — zei Meester Jansz tot hem, — dat u door het kopen en het helpen verkopen van onze bezittingen ons te hulp bent gekomen en …”
“Neen,” — weerde Merula af, — “dank mij daarvoor niet. Ik ben blij, dat ik dit heb kunnen doen, omdat u nu straks in het vreemde land niet zonder middelen zult staan.”
“Wij zijn gereed om te gaan,” — liet nu de heldere stem van Anneke zich horen. — “God weet het, dat wij jegens niemand slecht gedacht hebben en zo wij iemand beledigd hebben, geschiedde dit onwetend. Wij vergeven onze vijanden, dat zij ons tot deze vlucht noodzaken … Heer pastoor,” —besloot ze, terwijl haar stem nu even van ontroering beefde, — “wilt u met ons bidden?”
“Graag,” — stemde deze toe. En toen knielden ze neer, de vluchtende herdoopten en de Roomse pastoor. En Maerten en de smidszoon bogen ook hun knieën tegelijk met Arends moeder en zuster.

Kort bad de pastoor. Maar in zijn smeking tot de Troon beluisterden allen de liefde van de herder voor deze schapen, al behoorden ze niet tot zijn kudde. Ja, hij was Rooms, deze bidder. Hij brak niet met de Kerk, die van God zich vervreemd had en in haar verbittering over de afwijking van zovelen, de dienst van gewetenloze en bloeddorstige aannam, om onschuldigen te vervolgen en te vermoorden. Hij was nog Rooms. Maar met hen, die vervolgd werden, leed hij mee. De martelingen, die men hun aandeed, voelde ook hij. En met de Meester en zijn Anneke, die verdreven werden van huis en haard, onderging hij de smart van deze scheiding. Want zij, voor wie en met wie hij bad, waren zijn broeder en zijn zuster.
Gesterkt door zijn gelovig gebed, bemoedigd door het geloofsvertrouwen, dat in zijn smeking had weerklonken, stonden de vluchtelingen en hun vrienden van de knieën op.
Toen volgden nog een handdruk, een roerend afscheid valt ’s Meesters moeder en zuster, een kort woord tot pastor Merula … en Meester Jansz en zijn Anneke verlieten hun woning in de Capoenstraat. Ballingen waren zij en vluchtelingen voor het boos geweld. Wanneer zouden zij in vrijheid terug mogen keren? Zouden ze wel ooit weer die bekende en geliefde plekken terugzien, waaraan zoveel tedere en heilige herinneringen verbonden waren?
Pastoor Merula bleef met de oude moeder en de zuster van de Meester nog een poos in de verlaten woning. Hij troostte de schreiende vrouwen en zegde hun toe, dat het hun aan het nodige niet zou ontbreken.
“Uw zoon en broeder, die van u is heengegaan, zult u weerzien, moeder en zuster,” — beurde hij hen op. — “Houdt vast aan de Enige en Hij zal u op Zijn tijd weer met hen verenigen, is het niet hier op aarde dan eenmaal in de hemel van Zijn heerlijkheid …”.

 

Geplaatst in:
© Frisse Wateren, FW