HOOFDSTUK VI
Tot de vlucht besloten
De morgen, volgende op de avond, die de boze toeleg van het Brielse samenspan zag mislukken, bevond Maerten Willems zich, reeds vóór de duisternis van de lange novembernacht geweken was, op de polderdijk, die van Brielle oostwaarts naar Zwartewaal leidde. Het gaan werd zeer bemoeilijkt, doordat een zware regen, voortgezwiept door een krachtigen westenwind, de kleiweg glibberig maakte. De doorweekte grond oefende een sterke zuigkracht uit, zodat Maertens voeten meermalen schenen vastgehouden door een geheimzinnige onderaardse macht. Maar met een ruk bevrijdde hij zich dan weer. Al ging het langzaam, tòch vorderde hij.
De stemming van de veerman scheen niet onder de minder gunstige weersgesteldheid te lijden. Vrolijke liederen zong hij althans, en zo hij een metgezel had gehad, zou die in het licht van de matte schemering, die langzamerhand doorbrak, een heldere glimlach hebben opgemerkt, die nu en dan over die stoere trekken gleed.
Zo opgewekt als thans was Maerten in geen weken geweest. Waren niet op een wonderlijke wijze de Meester en zijn Anneke aan het dreigend gevaar ontsnapt? O! Wát moest het niet die dokter en die Hans gekost hebben, toen ze Savedra overreedden, om hem, die ze nu wel dubbel haten zouden, ongemoeid te laten! Meer nog: zeker van de gevangenneming van die ketterse barbier en zijn vrouw, zich reeds verlustigende daarin en daarom in een schuilhoek geslopen, om van hieruit hun zegepraal te genieten, waren ze gedwongen geworden, voor hun slachtoffers te pleiten!
Gedwóngen waren ze, ha! Want ze hadden het begrepen, dat het bericht van de gevangenneming van de Meester als een lopend vuur door de stad zou gaan. Maar sneller nog zou het bekend worden, dat zij in die overval de hand hadden gehad!
God zij dank! Meester Jansz en zijn Anneke waren aan de gespannen strik ontkomen. Wel liet Savedra het voorkomen, alsof hij het slechts op Meynardt en David Joris gemunt had, maar het leed geen twijfel, of tegelijk met deze leraars zouden de pas herdoopten door de stadsdienaars meegevoerd en aan de macht van de Inquisitie zijn overgeleverd.
Maerten Willems kon een huivering niet onderdrukken, toen hij er aan dacht, dat de Inquisitie bijna zijn vrienden in haar macht had gehad. Dan zouden beiden onherroepelijk verloren zijn geweest, tenzij ze weer tot het Roomse geloof zouden terugkeren. Maar neen, dit was een onmogelijkheid. Maerten wierp verre deze veronderstelling, die beledigend van inhoud voor de Meester en zijn kloekmoedige vrouw was, van zich. Die beiden kenden geen vrees; ze waren niet lafhartig; ze konden niet erkennen, dat ze gedwaald hadden: hun overtuiging was daartoe te hecht en te diep; hun geloof te innig en hun vertrouwen op de Goddelijke leidingen met hen te vast.
De veerman zuchtte. Hij was nog Rooms, ja. Al had hij de laatste paar dagen van enkelen, die voormannen in de Kerk waren of moesten zijn, ergerlijke dingen gezien, daarmee was toch nog die Kerk niet veroordeeld. En hij kon het zich niet voorstellen, dat hij ooit een ketter zou worden. Maar zie, die vrede, die de Meester en Anneke, die Meynardt en de anderen smaakten en die zekerheid, waarmee die mensen zich kinderen van God noemden — dát was wel iets wonderlijks, iets wat benijdenswaardig is …
De regen had opgehouden. De veerman had Zwartewaal reeds achter de rug en recht vóór zich zag hij nu tussen de hoge boomstammen het slanke torentje van de kerk van Heenvliet. Dat was dus de kerk van Merula, de goede pastoor, die, al was hij een Rooms priester, met een hart vol medelijden zich over arme vervolgden ontfermde!
Gisterenavond had Meester Jansz het hem verteld, welk plan ter ontsnapping door Meester Adriaen, de smid, was uitgedacht.
Als de vijand kwam, zo was afgesproken, zouden ze door de tuin ontvluchten. De oudste zoon van de smid zou op een gegeven teken zich aan de anderen kant van de tuinmuur bevinden en met behulp van een ladder de vluchtelingen door de naast aanliggende tuin bij de smid aan huis bren-gen. De Briellenaars onder hen zouden dan één voor één langs omwegen hun woningen zien te bereiken, maar de leraars, Meynardt en David Joris, moesten de vlucht door nog, een paar tuinen voortzetten, tot ze op de Noordwal zouden gekomen zijn. Daarna hadden ze slechts de stadsmuur te volgen tot dicht bij de Kaaipoort, waar de jongste zoon van Meester Adriaen woonde. En deze, had de smid met een glimlachje gezegd, wist wel hoe hij over de muur en over het riviertje, de Goote moet geraken. Eenmaal buiten de stad, leverde de vlucht gevaren noch moeilijkheden meer. In het gezelschap van de twee zonen van Meester Adriaen hadden Meynard en David Joris slechts de wandeling naar Heenvliet te ondernemen, om bij Engel Willemsz van Merle, nu pastoor Angelus Merula, veilig voor iedere vervolging te zijn.
En nu was Maerten voor de Meest op weg naar Heenvliet, om zich te vergewissen, dat de vlucht was gelukt en om aan Meynardt en David Joris te berichten, dat ook de Meester en Anneke geen kwaad was overkomen. De veerboot had die dag rust. Als er mensen kwamen, om overgezet te worden, moesten ze zich maar van andere hulp voorzien.
Met luide stem hief Maerten weer een van zijn liedjes aan:
Want te voren ghedaen, ende na bedacht
Heeft menich mensche in lyden gebracht;
Mer te voren bedacht, wat nae mach comen,
Heeft menich man seer vaeck doen vromen.
De zanger zweeg en dacht na. Een mooi liedje was dit toch. Dwaas was het, iets te doen, waarover men niet had nagedacht. Maar als dit waar was — en het was waar! — dan moest pastoor Merula, op wie heel Brielle trots was en die de naam had van een vroom en wijs man te wezen, hervormingsgezind zijn! Hoe zou hij anders, hij, die een priester was en dus een verdediger van de Roomse leer zowel als van Roomse handelingen moest zijn, gastvrijheid bieden aan ketters?
Die nieuwe ontdekking joeg de veerman voor een ogenblik schrik aan. Hoe goed kende hij ook niet deze pastoor! In hem, die met woord en daad te kennen gaf, hoe een Christen leven moest, had hij steeds een steunpilaar van de Kerk gezien. Toen velen in Brielle verklaarden, niet te kunnen begrijpen, dat Engel Willemsz van Merle zijn winstgevende betrekkingen verliet, toen in ’30 Heer Joost van Kruiningen hem verzocht, pastoor in Heenvliet te worden, had hij, Maerten, die toch maar een eenvoudig man was, ja misschien juist dáárom, die daad bewonderd en toegejuicht. Een dienaar van de Heilige Kerk te zijn, mensen de Hemel te openen — er was geen heerlijker taak!
En nu? Na de Meester en Anneke ook pastoor Merula een ketter of althans op weg, om het te worden!
Maerten Willems kón, wilde het nog niet geloven. Zó zou het zijn: pastoor Merula kende Meester Adriaen en uit vriendschap voor deze was hij bereid, diens vrienden te helpen. Maar hoe wist dan de smid, dat de priester van Heenvliet daartoe gezind was? Tijd, om zich hiervan te vergewissen, had deze toch niet gehad? En toch moest Meester Adriaen wel geweten hebben, wat hij deed, toen hij twee leraars van de Wederdopers, welke toch tot de felste bestrijders der Kerk behoorden, tot hem zond!
Maertens vrolijke stemming van daarstraks was verdwenen en op zijn gelaat groefden zich diepe lijnen, toen al die vragen op hem los kwamen. Het was hem, of hij zich in een doolhof bevond, waaruit het hem niet mogelijk was te ontkomen. En hoe langer hoe meer verwarde zich zijn gedachtengang.
Gelukkig voor hem, had hij nu Heenvliet bereikt. Daar zag hij reeds Merula’s woning. Hoe klein was die en hoe nederig! Als Merula gewild had, zouden de aanzienlijkste betrekkingen voor hem hebben opengestaan, want iedereen wist toch, dat hij van de Parijse hogeschool één van de beste leerlingen was geweest! Maar neen, hij stelde zich tevreden met deze kleine, onaanzienlijke pastorie en met de arbeid onder de eenvoudige, arme Heenvlieters!
De veerman bevond zich enige ogenblikken later tegenover Merula in diens studeerkamer. Hij was, wist Maerten, reeds vijftig jaren oud, maar levendig en opgewekt was nog zijn oogopslag. De lange, bruine lokken, waartussen nog maar enkele grijze haren zilverden, die rondom zijn gelaat golfden en over de schouders op zijn priesterkleed neervielen, gaven de pastoor iets indrukwekkends. Wie zich in zijn nabijheid bevond, moest gevoelen, dat deze man met zijn tengere gestalte onverzettelijk van wil was. Maar ook straalde van heel zijn wezen de wondere goedheid en zachtheid van de herder, die met liefde vervuld is voor de kudde, welke aan zijn zorgen werd toevertrouwd.
Pastoor Merula zag vragend de veerman aan.
“Ik ben Maerten Willems, de Brielse veerman,” — begon deze. — “U kent mij zeker niet meer, heer pastoor?”
“Ja,” — antwoordde Merula, na zich even bedacht, te hebben. — “Ik herinner me nog wel. Ik weet ook, dat uw zuster gestorven is. Woont u nog altijd met uw moeder in het voorhuisje buiten de Noordpoort?”
“Nog altijd, heer pastoor. En dat zal wel zo blijven, totdat …”
“Totdat?”
“Totdat mijn moeder — wat, hoop ik, nog in lange niet geschieden zal — van mij weggenomen wordt.”
“En wat zult u dan doen, Maerten?”
“Dan ga ik weer naar zee, heer pastoor. U weet misschien wel, dat ik om moeders wil aan wal gebleven ben?”
“U bent een goed zoon, Maerten, en God zal er u voor zegenen.”
“Zo bedoel ik het niet, heer pastoor,” — zei de veerman, ietwat verlegen door de ontvangen lof.
“Neen, u moet ook niet het goede doen, opdat u er voor gezegend wordt, maar omdat onze hemelse Vader u dit gebiedt,” — antwoordde Merula op zachte toon. Daarop vervolgde hij, terwijl hij een onderzoekende blik op de veer-man wierp: — “Maar hoe komt u zo vroeg op de dag naar hier?”
“Ik wilde u vragen,” — zei Maerten, terwijl hij een stap dichter in de richting van de pastoor deed en zijn stem enigszins liet dalen, — “of hier vannacht twee vreemde lieden bij u gekomen zijn, Meynardt en Da…”
“Stil!” — viel Merula, hem in de rede, enigermate verschrikt. Doch blijkbaar getroffen door de trouwhartige blik van de veerman, vroeg hij: — “Wie zendt u naar mij, om dat te vragen?”
“Meester Arend Jansz en Anneke, zijn vrouw.”
Maerten had het daareven wel bemerkt, dat de pastoor voor een ogenblik zijn kalmte verloor. Doch na deze woorden zag hij duidelijk, dat Merula geheel gerustgesteld was.
“Dan is het goed,” — antwoordde deze. — “Ja, David Joris en Meynardt zijn vannacht hier gekomen en ze zijn nog in de pastorie. Maar hoe is ’t met Meester Arend Jansz en zijn vrouw? Zijn die ook in vrijheid?”
“O!” — riep Maerten verheugd. — “Heel het boze plan van Savedra is in het water gevallen. Of eigenlijk dat van de dokter en Hans en …”
“Ja, daarvan heb ik al gehoord. Maar vertel mij, Maerten, hoe bent u er toe gekomen, om zo voor de veiligheid van Meester Jansz en de zijnen te ijveren? Bent u ook een k….?
“Een ketter? Neen, heer pastoor, een ketter ben ik niet. Maar ik ken de Meester al sinds lang en nooit geloof ik, dat hij een slechtaard is. En zijn vrouw evenmin.”
“Onder hen, die men ketters noemt,” — zei pastoor Merula ernstig, — “zijn waarlijk vrome kinderen van God. En het is heel verkeerd, als men hen naar de pijnbank sleept en op de brandstapel brengt, gelijk helaas al zo vaak is gebeurd en nog vaker, vrees ik, gebeuren zal … Doch Maerten, vertel mij alles van deze Brielse geschiedenis. Ik ben zelf ook een Briellenaar, zoals u weet, en stel er dus veel belang in.”
De veerman vermoedde, dat er nog een andere oorzaak voor Merula’s belangstelling aanwezig was. Maar het stond niet aan hem, oordeelde hij, hiernaar te vragen. Breedvoerig verhaalde hij de geschiedenis van de laatste dagen. En ook verzweeg hij niet, welk een wonderlijk vreemde ontroering hem bevangen had, toen hij in de verboden samenkomst Meynardt hoorde spreken en getuige was van de doop, die de Meester en Anneke Jansz hadden ontvangen.
Juist wilde hij vertellen, wat er na het vertrek van de smid gebeurd was, toen hij de deur van bet vertrek zag opengaan en Meynardt binnenkwam, gevolgd door David Joris. De beide leeraars van de Wederdopers verwelkomden Maerten hartelijk en deze van zijn kant toonde zich ook verheugd, nu hij de twee mannen in volle vrijheid weer ontmoette.
“Wij hoorden in de kamer hiernaast, dat u er was, Maerten,” — zei Meynardt. — “En wij konden het verlangen niet onderdrukken, om u onze dank te betuigen voor uw tussenkomst. U neemt het ons toch niet kwalijk, heer pastoor,” — vervolgde hij, zich tot Merula wendend, — “dat wij dus ongevraagd …”
“Neen, neen!” — antwoordde deze. — “Ik heb u immers gezegd, dat u mijn huis als het uwe kon beschouwen. En ik begrijp het volkomen, dat u de kloeke veerman de hand wilt drukken.”
“Zóveel heb ik niet kunnen doen,” — weerde Maerten Willemsz verlegen af. — “Maar Meester Adriaen heeft u …”
“Als u niet zo waakzaam was geweest, veerman,” — viel David Joris heftig in, — “zou de komst van die bloedhond de meesten van ons in grote verwarring hebben gebracht. Ik wil er mee zeggen,” — ging hij voort, ziende hoe Meynardt een verwijtende blik op hem wierp, — “dat wij aan u onze redding te danken hebben.”
Pastoor Merula verzocht de veerman nu, zijn onderbroken verhaal voort te zetten. Deze voldeed aan dit verlangen en vol aandacht luisterden de drie mannen naar het relaas, dat Maerten in eenvoudige bewoordingen, maar met getrouwe weergave van de feiten, gaf.
De standvastigheid van Anneke en de zachtmoedigheid van de Meester, waarvan hij met bewondering gewaagde, ontroerden de hoorders. Maar een glimlach konden ze niet weerhouden, toen Maerten in zijn beschrijving van Savedra’s teleurstelling en woede, ook diens bewegingen en gelaatsuitdrukkingen na-bootste.
“Hij wilde de twee leraars gevangen nemen,” — vertelde hij. — “En toen de dienaars het hele huis doorzocht hadden en niets vonden, was hij met een paar sprongen in de tuin, die hij met een lantaarn aflichtte. Niets, niets evenwel ontdekte de man. Ja, toch. Meester Jansz heeft me verteld, dat Savedra terugkwam met een boekje, dat waarschijnlijk door een van de vluchtelingen verloren was.”
“Een boekje?” — vroeg Meynardt. — “Wat kan dat geweest zijn?”
David Joris bracht, onopgemerkt, de hand in de zak van zijn wambuis.
“Het moet de oproep van ene Emanuel geweest zijn,” — deelde Maerten mee.
“Die oproep? Maar wie van de broeders en zusters kan die bij zich gehad hebben!” zei Meynardt verwonderd. Toen, de opvallende verlegenheid van David Joris opmerkende, vroeg hij deze: — “U toch niet, David?”
“Ja,” — gaf deze nu ten antwoord en voor Maerten zowel als voor pastoor Merula was het duidelijk, dat deze bekentenis hem niet gemakkelijk viel.
“Maar broeder,” — verweet Meynardt, bewaarde u dan dat geschrift? Ik meende, dat u met mij overtuigd was, dat het Koninkrijk van God niet door kracht en geweld gesticht kan worden. En Munster, waarheen Emanuel de scharen opriep, is niet het nieuwe Jeruzalem, de stad van de heiligen, zoals hij voorgeeft. Een stad van ònheiligen, zeg ik …”
“Dat gaat te ver, Meynardt.”
“Neen, niet te ver!” — riep deze uit, terwijl zijn bleek gelaat van verontwaardiging gloeide. — “Schande en oneer brengt Jan Beukelszoon over ons. En groot nadeel berokkent hij de zaak van Christus door zijn woest en goddeloos handelen. Ik zeg u nogmaals: houd u verre van hem en zijn medegezellen. Waarom verwerpt u Melchiors goede woorden en leer?”
“Wie zegt u, dat ik dit doe?” — vroeg David Joris op wrevelige toon. — “Het simpele feit, dat ik Emanuels oproep bewaard heb, getuigt toch niet tegen mij?”
“Ik zeg niet, dat u goedkeurt, wat in Munster gebeurt. Maar waarom hield u toch dat tot oproer opzwepende geschrift onder u?”
“‘k Ben meester over mijn eigen daden!” — gaf David Joris, rood van ergernis, ten antwoord. — “Wie heeft u tot een zedenmeester over mij aangesteld?”
“Vrienden,” — kwam pastoor Merula tussenbeide, “u moet niet twisten. Gods Woord verbiedt allen broedertwist en, al denkt u over alle zaken niet gelijk, u bent toch broeders, niet waar?”
Meynardt, getroffen door dit zachtmoedig vermaan, trad met uitgestoken hand op David Joris toe.
“Als ik u misschien gegriefd heb, broeder David,” — zei hij, “zo wil mij vergeven.”
De aangesprokene nam Meynardts hand aan, doch zijn verstoorde gelaatsuitdrukking bewees, dat de verzoening van zijn kant niet uit het hart voortkwam. Maerten kon nu zijn verhaal verder ongestoord ten einde brengen. Maar het was, of na de redetwist de lust tot vertellen zowel als de lust tot luisteren voor een goed deel ontbrak.
Toen hij geëindigd had, bleef het geruime tijd stil in het vertrek. Pastoor Merula staarde door de kleine vensterruiten heen naar buiten, blijkbaar in diep nadenken verzonken. Dacht hij na over wat de veerman had medegedeeld of was het daareven aangehoorde twistgesprek oorzaak, dat diepe rimpels zijn edel, hoog voorhoofd groefden en in zijn ogen een doffe glans verscheen? Meynardts houding, zijn hoofdschudden nu en dan, deed duidelijk zien, dat hij in de geest de zachtmoedige leringen van Melchior Hofmann vergeleek met de woeste en uitzinnige daden van Matthijsen en Jan Beukelszoon en zoveel anderen helaas. En de blikken, die hij af en toe naar David Joris wierp, verrieden zowel vrees, dat de heftigheid van zijn metgezel deze nog eenmaal tot een val zou worden als ze van innig leedgevoel getuigden, dat deze broeder, die toch zulke uitnemende gaven van hoofd en hart bezat, deze niet zou aanwenden in de zo heerlijke arbeid voor Gods Koninkrijk.
Maerten Willems moest, nu allen zwegen, ook het zwijgen er toedoen. En dat hij daartoe gedrongen werd, was hem niet onaangenaam. Nu kon hij rustig overdenken, wat hij onderweg reeds vermoed had en wat tijdens zijn aanwezigheid in dit huis bij hem tot zekerheid was geworden: het niet meer te loochenen feit, dat pastoor Angelos Merula — zelfs hij! — tot de nieuwe leer overhelde, ja misschien alreeds een ketter wás! Evenals Meester Jansz onthield ook hij zich van het aanroepen van de heiligen. Ja, wel hing daar aan de wand een crucifix en wezen een paar eenvoudige platen, voorstellingen gevende uit uit het leven van Jezus, er op, dat dit de woning van een godsdienstig man was, maar heiligenbeelden zag hij nergens. En hij was er zeker van ook, dat in geen van de andere kamers zulke beelden aanwezig zouden zijn.
Was dan pastoor Merula geen Rooms priester meer? Had ook deze man dan gebroken met de Kerk, die voor hem, Maerten, nog steeds de heilige Moederkerk was, al hadden de woorden en onderrichtingen van Anneke Jansz en de Meester en niet het minst die van Meynardt een diepe indruk op zijn ziel gemaakt? Zou straks heel het Brielse land geschokt worden door het bericht, dat die goede pastoor van Heenvliet openlijk als een ketter optrad?
De zachte stem van Merula maakte een einde aan de heersende stilte, die ten laatste op Maerten bijna beangstigend inwerkte.
“Vrienden,” — zei hij, — “het is misschien goed, dat u weet, waarom ik u vannacht terstond in mijn woning opgenomen heb. En het is ook goed dat Maerten dit hoort. Wèl heeft hij mij straks medegedeeld niet een ketter — of wat ik liever zeggen wil: een Hervormingsgezinde — te zijn, maar hij is een vriend van Arend Jansz en ook van u. En ik voorzie, dat, waar hij van zo nabij met de aanhangers van de nieuwe leer bekend is, die leer zèlf op de duur ook haar invloed op hem zal uitoefenen.”
Even zweeg de pastoor, als dacht hij over de juiste bewoordingen na, waarvan hij zich in deze bijzondere omstandigheden te bedienen had. Toen, zijn hoofd opheffend en beurt voor beurt de drie mannen met zijn vast, helder oog aanziende, ging hij voort:
“Ik ben, zoals u bekend is, door de heer Joost van Kruiningen uit Brielle weggeroepen. En een viertal jaren reeds bevind ik mij in het kleine, stille Heenvliet. Er zijn er onder mijn oude vrienden, die gedacht hebben, dat ik heel spoedig genoeg zou hebben van dezen nieuwe arbeid en steeds hebben ze er toch nog op aangedrongen, dat ik naar de stad zon terrugkeren. Maar ik doe dit niet en ben van plan, dit ook nimmer te doen. Ik heb mijn goede gemeente te Heenvliet lief gekregen, en zij heeft mij lief. Daarom blijf ik hier en ik zal hier, zo God wil, ook eenmaal begraven worden. Maar er is nóg een reden, die mij van een terugkeren naar Briellie terughoudt. Ik verdiende daar veel geld en was op weg om zeer rijk te worden. Doch wie rijk willen worden, vallen in verzoeking en in de strik, zoals de heilige apostel Paulus zegt. En wat baat het een mens, zo hij de hele wereld, wint en zijn ziel schade lijdt? Hier, te Heenvliet, woon ik en leef ik eenvoudig. Naar de lust van mijn hart heb ik hier ruimschoots tijd en gelegenheid tot studie en onderzoek. En ziet — dit wilde ik u nu zeggen: ik lees hier in mijn stille pastorie in de Bijbel en ik ontvang steeds ook alle geschriften van de Hervormers en van de volgelingen van hen …”
“Wát?” — viel David Joris hem hier in de rede. — “Leest ook u dat alles?”
Ja,” — was het eenvoudige met een glimlach gegeven antwoord. — “En waarom u wel en ik niet? Ook het boekje, waarover u het straks had, die oproep van Emanuel, heb ik gelezen en veel meer nog. Ik las en ken ook de stellingen van Doctor Maarten Luther en bijna alles, wat hij vóór- en nadien geschreven heeft. Hier in Heenvliet komen al de belijdenis- en verweerschriften, die onder de Hervormingsgezinden in stilte rondgaan.”
“Maar hoe krijgt u die?” — vroeg David Joris.
Merula antwoordde op deze vraag niet. Naar de veerman vermoedde, vermeed hij zulks voorzichtigheidshalve. Doch Maerten begreep nu ineens, hoe Meester Adriaen met zoveel zekerheid wist, dat pastoor Merula de vervolgden zou herbergen. Voorzeker, de Brielse smid en de Heenvlietse pastoor stonden met elkander in nauwe betrekking.
“Ik ben priester van de Roomse Kerk,” — vervolgde Merula. — “Of neen,” — verbeterde hij zich zelf, — “ik ben een dienaar van Jezus Christus, Die Zich hier op aarde een Kerk heeft gesticht. En als Zijn dienaar is het, dat ik er naar streven moet, de aan mijn zorgen toevertrouwde gemeente tot Hem te brengen. En nu wil ik het u ronduit zeggen: de Kerk van Rome is naar mijn overtuiging niet die zij wezen moet. Men zoekt er hulp bij gestorven heiligen; men spreekt er van verbods- en vastendagen; men hoopt er door goede werken de hemel te verdienen; men koopt er voor geld aflaatbrieven, die mindering van pijnen in het vagevuur toezeggen — dat alles is niet volgens het Heilige Woord van God. Willem van Zwolle, die 20 oktober van het jaar 29 verbrand is, heeft mij door zijn antwoord op de acht vragen, die men hem stelde, een inzicht in deze zaken gegeven. En Gods Woord heeft dat inzicht versterkt.”
“Waarom, heer pastoor,” — vroeg Meynardt nu, — “blijft u dan in de Kerk van Rome?”
“Die vraag had ik verwacht,” — zei Merula. — “Het antwoord, dat ik u hierop geven zal, verwacht u echter steilig niet. Maar mijn besluit in dezen is, geloof ik, onwrikbaar. Ik blijf in de Kerk, omdat er nog zoveel goeds in is. Ware godsvrucht, een oprecht verlangen om God te dienen, heb ik bij menigeen aangetroffen. De Kerk, zoals die door de apostelen is gebouwd, was goed. Maar nadien kwamen er verkeerde gewoonten en die gewoonten werden tot misbruiken. De Roomse kerkleer is van die van de oude Kerk afgeweken. Maar nu moet, en mag ik niet de Roomse Kerk verlaten, voor en aleer ik getracht heb de Kerk in de Kerk te hervormen. Waar, mijn vrienden, heb ik hiertoe schoner en beter gelegenheid dan in het stille en eenvoudige Heenvliet?”
Meynardt stond op en liep op Merula toe, zichtbaar bewogen. “Heer pastoor,” zei hij, terwijl hij hem de hand drukte, — “wij zijn broeders. Ik dank God, dat Hij mij hier gebracht en mij u heeft doen kennen.”
David Joris handelde geheel anders. Toen Merula geëindigd had, sprong hij in heftige gemoedsbeweging op en liep hij enige malen door de kamer.
“Neen!” — riep hij uit, zich daarna voor pastoor Merula plaatsend. — “U mag niet in die Kerk blijven! U kunt niet onder de draak van deze wereld blijven, als gij niet verslonden wilt worden, hetzij door een lichamelijke hetzij door geestelijke dood! U móet …”
“Datzelfde las ik ongeveer ook in Emanuels boekje,” antwoordde Merula hem met een fijn lachje. Doch toen, op ernstige toon vervolgend, zei hij : — “Zeg mij, David .Joris, of er aan een eikenboom twee bladeren zijn, die volkomen op elkander lijken. Niet waar, die zijn er niet? Hoe wilt u nu, dat u en ik elkander geheel gelijk zijn? Beiden — God geve het! — zijn wij ingeplant in de wijnstok Christus. Maar nu kan de ene rank niet tot de andere zeggen: wees als ik! U moet het kunnen verdragen, mijn vriend, dat er andere inzichten bestaan dan die u voor waarachtig houdt. Moeten wij elkander daarom haten of onverdraagzaam jegens elkander zijn? U behoort tot de Wederdopers — ik ben pastoor in de Roomse Kerk. Moest ik dáárom hedennacht de deur voor u gesloten houden?”
David Joris wilde weder antwoorden en het was te voorzien, dat een nog heviger woordenstrijd dreigde te ontstaan dan straks had plaats gehad. Niet, dat Merula voor zich zelf die strijd behoefde te vrezen. Zijn geschoolde opleiding en natuurlijke gaven verhieven hem verre boven de Delftse Wederdoper, die tot voor korte tijd het ambacht van glassnijder uitgeoefend had. Doch David Joris zou hoe langer hoe meer zich opwinden en ten slotte niet meer zijn woorden weten te temperen.
Aldus scheen Meynardt gedacht te hebben, want hij voorkwam de nieuwe woordenvloed, die David gereed had, door te zeggen:
“Zou het niet goed zijn, zo we voor dit ogenblik onze betogen staakten en met het oog op de toekomst gingen bespreken, wat ons nu te doen staat? Wat mij betreft, ik heb vrouw noch kind en koester voor mij zelf geen zorg. Maar wat moeten onze Brielse vrienden, Arend Jansz en zijn Anneke, doen? We weten nu van de veerman, dat zij in vrijheid gebleven zijn. Maar zal dit zo blijven? De dokter en Hans en Machteld zullen waarschijnlijk niets meer durven doen. Doch zal Savedra zich de prooi, die hij reeds meende te hebben bemachtigd, laten ontglippen?”
Deze vragen bleken werkelijk in staat, om het reeds in David Joris oplaaiende twistvuur te doven.
“Ja, er moet iets gedaan worden!” — riep hij uit.
“Maar ik blijf toch in Brielle,” — bracht Maerten in het midden. — “1k blijf over Meester Jansz en zijn vrouw waken.”
Tegen de listen en lagen, waarvan mensen als Savedra zich weten te bedienen,” — zei Merula — “helpt geen waakzaamheid, zelfs niet de uwe, vriend Maerten, hoe sterk u zich ook gevoelen mag.”
“Maar wat moet er dan gedaan worden?” — vroeg Maerten.
“Beiden moeten Brielle verlaten,” — gaf de pastoor op stellige toon ten antwoord. — “Ik weet, wie Savedra is. Veel reeds vernam ik over hem en zijn zending. En ik ben overtuigd, dat hij de eerste gelegenheid de beste zal aangrijpen om zich te wreken over zijn mislukte reis. Arend Jansz en Anneke zijn voortaan niet veilig meer in Brielle. Zelfs als alle burgers hen zouden willen beschermen, zou deze man zijn doel nog bereiken. U kunt er zeker van zijn, Maerten, dat hij een onverzoenlijke haat tegen uw vriend heeft opgevat.”
De veerman zat onder deze woorden, die hem als de sombere tonen van een doodsklok in de oren klonken, verslagen neer. Nu Hans en de dokter niets meer tegen de Meester zouden durven uitrichten, had hij voor hen geen gevaar meer gevreesd. Maar pastoor Merula had gelijk: in Savedra hadden de Meester en zijn vrouw een vijand, die door de macht, waarmee hij bekleed was, in veel groter mate was te duchten. En hij zag in deze ogenblikken die Inquisitie-dienaar weer voor zich: een bloeddorstig dier gelijk, dat wellust voelt als zijn slachtoffer in laatste stuiptrekkingen zich onder hem uitstrekt.
“Savedra!”
Er was een sombere dreiging in zijn blik, toen hij de naam van de verschrikkelijke uitstiet. Krampachtig balden zich zijn handen tot vuisten. O, als de vreemdeling op dit ogenblik onder zijn bereik was geweest, geen tussenkomst — zelfs niet die van Meynardt of Merula — zou hem hebben gebaat. Maar zonder mededogen zouden die harde vuisten de verrader hebben gebeukt …
Pastoor Merula en de twee Wederdopers waren enige ogenblikken stille getuigen van de hartstochtelijke gemoedsbeweging, waaraan de veerman de veerman ten prooi was. Vooral de priester en Meynardt was het iets ontzettends, deze krachtmens in zulk een toestand te zien. Ze begrepen het: de laffe vijandschap en verraderlijke toeleg van de vijanden iontketenden zich in hem een ruwe kracht en een in ogenblikken schier teugelloze begeerte tot wedervergelding. Deze man die toch niet in de leerschool was geweest van Hem, Die zachtmoedig en nederig van hart was, zou als Lamech in staat zijn een man te doden om een wond en een jongeling om een buil.
Meynardt legde de hand op Maertens schouder.
“Maerten,” zei hij, — “God is machtig om al de boze raadslagen van Savedra te vernietigen. Zo Hij het wil, zullen onze Brielse vrienden gered worden. Daartoe mogen wij meewerken. Ook u …”
“Ja, dat zal ik!” — riep Maerten uit.
“Toen de Heere Jezus gescholden werd,” — ging Meynardt voort, — “schold Hij niet terug. En Hij dreigde zelfs niet Zijn bitterste vijanden. Hij bad voor hen. Meester Jansz, ik weet het, ik wil een navolger van Christus zijn. U zult uit zijn mond geen enkel woord van wraak horen tegen Savedra of tegen één van die anderen. Ik zeg u, veerman, volg hierin het voetspoor van uw vriend. Doe naar het Goddelijk gebod, dat u beveelt, uw vijanden lief te hebben en hen te zegenen, die u vervloeken.”
“Ja, vriend Maerten,” — voegde pastoor Merula hieraan toe, — “u moet uw toorn bedwingen. Ik kan mij indenken, dat u voor de Meester, die u vereert, opkomt. Maar als u hem juist droefheid zou veroorzaken, door u op Savedra te wreken …”
“Ik zal doen, wat u en Meynardt zeggen, heer pastoor,” — viel Maerten in, wiens kalmte onder de zachte redenen van deze twee mannen voor een goed deel was teruggekeerd. — “Ik wil het althans trachten. Maar de Meester is mij als een broeder, ja meer dan dat. En ik zou voor hem willen sterven, als het moest.”
“U moet blijven leven, vriend Maerten. En alle krachten moet u aanwenden, om uw zondige wraakgedachten te onderdrukken,” — zei Merula. — “U zult er reeds deze vrucht van ondervinden, dat u in de gelegenheid zult blijven, om uw vrienden van dienst te zijn.”
“Wat moet ik dan doen?” — vroeg de veerman, bereid om alles te doen, wat men hem in het belang van de Meester en Anneke Jansz zou opdragen.
“Ik heb straks reeds gezegd, dat beiden Brielle moeten verlaten. Zij moeten zelfs, om zich geheel aan de vervolging te onttrekken, naar een ander land de wijk nemen en daar geruimen tijd vertoeven.”
“Naar een ander land!” — riep Maerten uit. — Waarheen dan?”
Er is er maar één,” — was het antwoord — waar zij in veiligheid kunnen leven: “Engeland?”
“Engeland?” — vroeg David verwonderd. — Waarom juist Engeland?”
“Omdat naar het zuiden en naar het oosten de weg is afgesneden. Heviger nog dan hier woedt op dit ogenblik de vervolging in Vlaanderen. En u zult zelf wel het beste weten, waarom een vlucht naar Duitsland tot de onmogelijkheden behoort. Al hebben, naar ik geloof, Arend Jansz en zijn vrouw geheel andere opvattingen dan de Munstersen, omdat zij de Wederdopers behoren, zullen zij er geen rust- en schuilplaats kunnen vinden. Neen naar Engeland moeten zij uitwijken.”
“Is het noodzakelijk dat de Meester het land verlaat?” — waagde Maarten nog eenmaal te vragen.
“Ja,” — luidde Merula’s antwoord. — “Want ik weet dat er een zeer scherp plakkaat tegen de Wederdopers aanstaande is.”
David Joris kon bij het horen van dit bericht zijn ongerustheid niet verbergen, doch Meynardt bleef kalm.
“Heere, als U mij roept, om voor Uw Naam en zaak te lijden, laat mij dan getrouw zijn!” — bad hij op half fluisterde toon.
Op het gelaat van Maarten Willems tekenden zich ontroering en schrik. Maar langzamerhand verkreeg het weer dat vastberaden uiterlijk, dat het in die ogenblikken had, waarin hij tot een vast besluit gekomen was.
“Ja, het moét!” — zei hij. — “De Meester en zijn Anneke moèten het land verlaten. En niemand beter dan ik zal hen hierbij kunnen helpen. Maar zullen zij het willen? Als zij eens weigeren, om Brielle te verlaten?”
“Dat zullen zij niet,” — antwoordde pastoor Merula. — “U moet hen van de noodzakelijkheid overtuigen. En ik zal hun schrijven, dat zij naar u moeten luisteren. Bovendien ben ik in staat, om hun een veilige overtocht te verzekeren. Luister.”
Merula ontvouwde nu zijn plannen, die hij ten dienste van de Brielse vrienden had ontworpen en Maerten zowel als Meynardt en David Joris bewonderden de zekerheid, waarmee de pastoor sprak. Allerlei moeilijkheden, die zich konden voordoen, bleek hij te hebben voorzien en de weg, om die bezwaren te overwinnen, wist hij eveneens aan te wijzen …
Omstreeks een uur later verliet Maerten de Heenvlietse pastorie, na een hartelijk afscheid van de pastoor en de twee leraars te hebben genomen.
Wordt vervolgd.
* * *
Geplaatst in: Verhalen
© Frisse Wateren, FW