4 jaar geleden

Anneke Jansz – Historisch verhaal (10)

HOOFDSTUK V (vervolg)

De verstoorde samenkomst van de wederdopers

 

Stil, zonder dat iemand het merkte, stond hij op en ging hij de gang in. Op zijn tenen sloop hij naar de deur en legde toen zijn oor daartegen. Uit de achterkamer klonken de zingende stemmen tot hem door, hoewel zeer gedempt. Had misschien een late wandelaar ook dit zingen gehoord en zich nu de ongepaste grap veroorloofd, de zangers te verschrikken?
Maar neen, neen! Daar hoorde hij stemmen voor de deur. En ja, de krakende, onaangename stem van die Savedra kon hij duidelijk onderscheiden. Nauwelijks had hij zich hiervan overtuigd, of een tweede harde stoot tegen de deur weerklonk.
“Doe open!” — werd op luid bevelende toon daar buiten geroepen.
Maerten snelde de gang door en viel de kamer binnen. “Vlucht!” — riep hij. — “Daar is Savedra …”
Even ontstond er verwarring. En een enkele drong reeds naar de achterdeur, maar de kalme stem van Meester Adriaen bracht de verschrikten onder de vergadering weer tot bezinning.
“Er is geen gevaar,” — zei de smid, — “maar dan moet ook ieder aan de gemaakte afspraak denken. Volgt mij slechts.”
In volmaakte orde verlieten nu allen de kamer. Alleen Arends moeder en Geertruyd, zijn zuster, bleven met Maerten bij de Meester en zijn vrouw achter.
Weer klonk een luide bons op de deur. En terstond daarop werd dit herhaald. Meester Jansz zag even bleker dan gewoonlijk, maar ging toch, toen allen veilig door de achterdeur in de tuin verdwenen waren, met kalme stap door de gang, terwijl Anneke en Geertruyd haastig de door het onverwachte vertrek veroorzaakte wanorde herstelden.
“Wie is daar?” — hoorde Maerten de Meester vragen.
“Doe open!” — klonk het bevelend antwoord.
“Ik moet eerst weten, wie ik open doen moet!” — antwoordde Arend Jansz met vaste stem.
Even werd buiten een verward gegons van stemmen gehoord. Men was het er klaarblijkelijk niet over eens, wat men antwoorden zou.
Eindelijk klonk het:
“Baljuw en schepenen der stad gebieden u, ons binnen te laten.”
Dat was weer Savedra’s stem. Maerten herkende ze duidelijk.
“Ik zal u binnenlaten,” — zei Meester Jansz, de grendelen wegschuivend en de deur openend. — “Maar wat …?”
Haastig aan ’t hoofd van enkele stadsdienaars naar binnen snellend, liet Savedra hem geen gelegenheid, zijn vraag uit te spreken. Arend Jansz werd eerst bijna omvergelopen en daarna ruw de kamer ingeduwd.
“Wie geeft u het recht zo op te treden?” — zei nu Anneke, zich in fiere houding voor Savedra plaatsend en strak haar ogen op hem vestigend, zodat hij eventjes de zijne neersloeg. — “Waarom komt u zo binnen gehold?”
“Stil wat, vrouw!” — zei nu Juan Perez de Savedra — “wie geeft u het recht een dienaar van de Heilige Inquisitie te ondervragen? Zeg mij liever, waarom wij zo lange tijd moesten wachten, vóór ons de deur geopend werd.”
“Als men wacht, duurt ’t altijd lang,” — mompelde Maerten halfluid, maar toch duidelijk voor Savedra verstaanbaar.
“Zwijg, totdat men u iets vraagt,” — beet deze de veerman toe, hem echter niet herkennende, daar Maerten zich in het donkerste gedeelte van de kamer terughield.
“Hebt u hier twee ketterse leraars verborgen, oproerlingen van het zelfde slag als Jan Matthijsen?” — wendde de dienaar van de Inquisitie zich tot Arend Jansz.
“Neen!” — antwoordde deze kort.
“Er zijn toch vanmiddag twee vreemdelingen bij u gekomen?”
“Wie heeft u dat gezegd?”
“Dat doet er niet toe. Ze waren toch hier?”
“U weet misschien, dat ik barbier en heelmeester ben? Dan weet u ook, dat er hier iedere dag veel mensen komen.”
“Maar ook vreemdelingen? Ook niet-Briellenaars?”
“Ook die!” — zei de Meester. En hij kon dit naar waarheid zeggen, omdat zijn roem als de Brielse wonderdokter tot ver voorbij Maaslandsluis reikte.
“Och Arend,” — zei thans Anneke, die er nu zeker van was, dat de broeders en zusters in veiligheid waren, — “laat die man maar ons gehele huis doorzoeken, als hij misschien meent, dat wij hier vreemdelingen verbergen.”
“Ja, dat had ik al dadelijk moeten doen!” — riep Savedra, zich verbijtend van spijt, dat hij dit bij zijn binnentreden verzuimd had. Het was zijn eerste ketterjacht hier in Holland en heel graag zag hij deze eerste poging met goede uitslag bekroond. — “Mannen, doorzoekt het hele huis. Laat geen hoekje dat niet doorzocht wordt, hoort u.”

De stadsdienaars verlieten de kamer en weldra hoorden Meester Jansz en de zijnen hun zware schreden in de aangrenzende vertrekken en op de zolder.
Juan Perez de Savedra liet ondertussen zijn ogen door het vertrek gaan. Onderzoekend keek hij van Anneke op Arend Jansz, of hij op hun gelaat ook sporen van vrees kon ontdek-ken. Toen, daar beiden onbewogen hun kalmte behielden, vroeg hij, op Arends moeder en zuster wijzend:
“Wie zijn dat?”
“Dat zijn de door u gezochte ketterse leeraars niet!” spotte Maertens stem achter Savedra’s rug.
Deze keerde zich, verbolgen, om.
“Houd uw onbeschaamde opmerkingen voor u!” — beet hij Maerten toe. — “Kom hier bij ’t licht, dat ik zien kan, wie u bent!” — beval hij terstond daarop.
“Maerten,” — vermaande de Meester, — u moet niet …”
Doch Savedra viel hem in de rede:
“Maerten? Maerten u bent de veerman toch niet? Ja, u bent het wel, zie ik. Nu verwonderen mij de onbeschofte antwoorden van daareven niet meer. Maar weet u nog, wat ik straks gezegd heb?”
“Wat dan?”
“Dat u zou weten, niet wie u te doen hebt gehad.”
“Dat weet ik al lang en ik heb ’t u ook gezegd: met Juan Perez de Savedra. En ik weet ook, dat u de vriend van de dokter bent.”
Savedra wierp een snelle blik in de richting van Arend Jansz, of die ook Maertens woorden had gehoord, maar weer zag hij niets merkbaars op diens gelaat. Toen trad hij op Maerten toe en siste aan zijn oor:
“Zwijgen zult u, veerman, of …”
“Of?”
Ik laat u door de dienaars meevoeren.”
”Dat zullen ze wel nalaten, heer Juan Perez de Savedra. Want ziet u deze knuisten?”
Maerten duwde zijn vuist zo dicht in de nabijheid van Savedra’s gelaat, dat deze verschrikt achteruit deinsde. Gelukkig voor hem kwamen nu de stadsdienaars van hun zoektocht terug. Maar ze brachten de teleurstellende tijding mee, dat ze geen spoor van de gezochten ontdekt hadden.
“En hier zijn ze ook niet!” — riep Sevedra.
Hij kon ternauwernood zijn woede bedwingen. De aderen op zijn voorhoofd zwollen op en in zijn ogen gloeide een heftig vuur.
“Toch zijn ze hier geweest!” — riep hij uit. — “Maar ze zijn ontkomen! Vooruit, mannen, zoekt! We zullen ze, we moeten ze vinden! Wijs ons de uitgang, waarlangs de oproerlingen gegaan zijn!” — beval hij Arend Jansz.
“Ik zeg u, dat hier geen oproerlingen geweest zijn,” antwoordde deze, met een kalmte, die Maertens bewondering opwekte.
“Geen praatjes meer!” — snauwde Savedra. — “Wijs ons, waar uw woning nog een uitgang heeft.”

Stilzwijgend wees Arend Jansz hem de tuindeur, waarop Savedra, met sprongen daarop toesnellend, die openrukte.
“Dat is een afgesloten tuin,” — waagde een van de stadsdienaars op te merken. — “Wij wisten wel, dat die hier achter dit huis was, maar, omdat er aan alle zijden hoge muren en huizen staan …”
Savedra luisterde al niet meer. Hij was, de lantaarn uit de hand van een van de mannen rukkend, de tuin ingegaan, waar hij, echter ook tevergeefs, naar de ontkomenen zocht.
Binnensmonds een vloek uitend, wilde hij zich weder naar binnen begeven, toen hij eensklaps zich bukte en een boekje opraapte, dat hij bij het licht van de lantaarn op de grond had zien liggen.
IJlings begaf hij zich met zijn vondst naar de kamer, om een onderzoek naar de inhoud in te stellen. Een kreet, die meer op het woeste gebrul van een dier dan op het geluid van een mens leek, ontsnapte hem, toen hij, het geschrift doorbladerend, de naam van de schrijver zag.
“Ziet u wel,” — riep hij uit, — “dat de ketters hier zijn geweest? Dit is de oproep van Emanuel, om op 24 Maart in de nabijheid van Bergklooster in de buurt van Hasselt te wezen. De ketterse dwepers wilden naar het nieuwe Jeruzalem, naar Jan Beukelszoon, de opperste van deze ketters, te Munster. Knechten van Beëlzebul zijn het, allen te zamen. En dat beroept zich dan nog wel op een tekst uit Jeremias 51! … Ja, ze zijn hier geweest. Dit boekje, dat ze op de vlucht verloren hebben, bewijst het. Zeg,” wendde hij zich plotseling tot Arend Jansz, — “hoe zijn ze ontvlucht en waarheen?”
“Ik antwoord u, dat dit geschrift niet van mij is”, — zei de gevraagde, — “en ik …”
“Geen ontwijkingen meer!” — brulde Savedra hem toe. —“u hebt mij al te lang opgehouden. Zeg dadelijk, waarheen de ketters gevlucht zijn, of ik laat u door de stadsdienaars meenemen, u en allen, die hier in huis zijn!”
Arend Jansz wilde antwoorden. Maar een luid tumult in de gang weerhield hem. Ook de aandacht van Savedra en de stadsdienaars werd door dit onverwachte geraas getrokken, zodat ze in het geheel geen aandacht meer aan Arend Jansz en de zijnen wijdden, maar hun blik naar de gang wendden.
Daar sprong de deur open en binnen trad Maerten Willems, de veerman, die Hans, de schepenzoon, en de dokter voor zich uit duwde.
Toen daar straks Savedra zijn onderzoekingstocht in de tuin aanving, was Maerten, zonder dat iemand dat merkte, de deur uit en de straat opgegaan. Het was hem, of hij er een voorgevoel van had, dat zich daar buiten in een verscholen hoekje de verraders zouden bevinden, belust om hun slachtoffers met hun vrienden te zien wegvoeren. En ja, hij had zich niet bedrogen. Onder de vooruitspringende luifel van het huisje aan de overzijde van de straat zag zijn scherpe blik, op zee en op de rivier gewoon in het duister nauwlettend uit te zien, al snel twee donkere gestalten. Toen die met grote sprongen Maerten op zich zagen toekomen, wilden ze hem nog ontwijken, door de straat in te vluchten, maar het was te laat. Maerten achterhaalde ze en greep ze met zijn sterke handen zo vast, dat er aan ontkomen niet meer te denken viel.
“Ha!” — riep hij woest uit. — “Dat dacht ik wel, verraders, moordenaars. Maar u zult uw satanswerk niet in het donker volvoeren. De Meester en Anneke zullen het weten, wie achter dit alles zitten. U wilt de dood van die beiden, maar ik zal dan zorgen, dat heel Brielle het weet, wie de schurken zijn, die onze Meester aan de pijnbank hebben overgeleverd …”
“Och Maerten, goede Maerten!” — jammerde de dokter, die zich tevergeefs aan de ijzeren greep trachtte te ontworstelen. —“Laat mij toch. Ik bedoel niets geen kwaad. Heel toevallig zag ik de stadsdienaars hier binnengaan en nu wilde ik eens zien …”
“U liegt, aartsschurk” — donderde Maerten hem toe. — “u hebt alles vooruit geweten. u en Hans en Machteld! Alles hebt u samen afgesproken.”

Maerten lette er in zijn drift, die hij reeds zo lang had moeten bedwingen en nu met verdubbelde kracht een uitweg scheen te zoeken, niet op, dat bij het horen van deze woorden Hans en de dokter beide van schrik ineenkrompen. Hoe het mogelijk was, wisten ze niet, maar ontdekt was heel hun aanslag. Reeds zagen ze zich door gans Brielle met verachting overladen. Hun verraad, dat wisten ze, hun laf verklikkerswerk zou bij de mensen veel meer afkeuring verwekken dan de ketterij van Arend Jansz en Anneke. Voor altijd zouden ze in de stad gemeden worden door jong en oud. Niemand zou meer met hen te doen willen hebben.
“Maerten!” — smeekte Hans in bijna radeloze angst. — “Zeg maar, wat ik u geven moet en u zult het krijgen. Maar laat mij dan los, Maerten!”
“Nooit!” — riep de veerman. — “Daar binnen is de duivel los en u hoort er bij. De stadsdienaars allereerst zullen het weten, wie de ontwerpers zijn van de moord op onschuldigen.”
En de beide mannen voor zich uitdrijvend, bereikte Maerten de woning van de Meester. Nog eenmaal trachtten ze zich los te rukken. Tevergeefs. Een gesmoorde kreet van pijn, die beiden slaakten, bewees, dat de veerman op dit ogenblik met reuzenkracht was begaafd. Alsof het kinderen waren, zó drukte hij ze de gang in.
“De dokter!”
“Hans!” “De zoon van de schepen!”
Deze uitroepen klonken door elkander heen, toen de in de kamer aanwezigen Maerten met de beide, nu niet meer tegen-spartelende, mannen binnen zag komen.
“Ja!” — riep Maerten de stadsdienaars toe, die verschrikten, toen ze deze twee Brielse aanzienlijken op zulk een vreemde wijze op het toneel zagen verschijnen. — “Ja, dat is de zoon van de schepen hier en dit is de dokter van Brielle. Maar weet u, mannen, wat ze zijn?”
“Maerten!” — smeekten nog eenmaal de twee.
Doch hij lette niet op hun verzoek en zag niet hun smekende blik.
“Het zijn verklikkers, spionnen, moordenaars!” — ging hij voort. — “Deze heer Savedra is niet de man, die uit eigen beweging op de zogenaamde ketterjacht is, maar Hans en de dokter willen de Meester en zijn vrouw vermoorden. Omdat ze zelf niet iets durven te doen, sturen ze de Inquisitie op hen af. En weet u, wie met hen meedoet? Machteld, het weggejaagde dienstmeisje van deze vrouw! Ziezo, nu weet u, wie deze beide voortreffelijke mannen zijn. Maar wilt u nog méér weten? Weet dan, dat vanmiddag Egbert, de onnozele broer van Machteld, op de rivier verdronken is en dat deze man hier, deze heer dokter, mij heeft verhinderd, de arme jongen te redden. Hij is een moordenaar, een ellendige moordenaar!”

Onder het uitspreken van deze laatste woorden hield hij de dokter met uitgestrekte arm van zich af. En toen hij uitgesproken had, stiet hij de lafaard, die met neergeslagen ogen en bevend als een riet Maertens beschuldigingen over zich had laten heengaan, van zich, zodat hij gevallen zou zijn, als niet Arend Jansz was toegesprongen en hem in zijn armen opgevangen had.
“Stadsdienaars!” — beet nu Juan Perez de Savedra van zich af. — “Kunt u ’t zo lijdelijk toezien, dat twee van de voornaamste burgers van Brielle door deze ellendeling word beledigd en gescholden? Grijpt hem, zeg ik u. En sluit hem in de boeien, dat hij niet ontkomen kan!”
“Rabauw!” — knarste Maerten, ziedend van toorn. Durft u dat zeggen, u, die mede schuldig staat aan Egberts dood? U …”
Hij liegt mannen!” — zei Savedra, weer met die akelige wrede lach, die zijn lippen verwrong, — hijzelf duwde de jongen in het water. Hij is het die schuldig staat aan doodslag. Niet de dokter en niet ik!”
Ontzet over deze betichting, stond de veerman een ogenblik verslagen. Maar toen, op de dokter wijzend, die nog altijd de ogen neergeslagen hield en van wie heel het uiterlijk vrees en schuld tekende, riep hij uit: “Ik lieg niet, Briellenaars! U kent mij te goed, dan dat u mij schuldig aan laffe leugentaal zou weten! Maar ziet slechts. Kijk naar de dokter! En zegt dan, wie hier de waarheid spreekt!”

Een der stadsdienaars trad nu naar voren.
“U hebt gelijk, Maerten Willems. Wij allen kennen u reeds lang. En wij weten geen van allen u van een enkele onwaarheid te beschuldigen.”
Savedra wierp een woedende blik op de man, die zo moedig Maertens partij koos. Doch deze doorstond die zonder de minste vrees. Nu Maerten, van wie toch ieder wist, welk een trouw zoon, welk een energieke gast hij was, op zo ruwe wijze van een misdaad beticht werd, die hij niet begaan kòn hebben, moest hij voor hem in de bres springen.
“Ik geloof u, Maerten,” — vervolgde de dappere kerel. En terwijl hij een blik zijwaarts op de dokter wierp, voegde hij er aan toe : — “Ik zie het levend bewijs voor mij, dat u waarheid spreekt.”
“En toch beveel ik u, dat u die man in de boeien sluit!” knarsetandde Savedra.
“Wordt Maerten dan van ketterij beschuldigd?” — vroeg de stadsdienaar.
Juan Perez de Savedra gaf op deze vraag geen antwoord. Hij begreep, dat de man wilde zeggen, dat de Inquisitie alleen in geloofszaken had te bevelen, maar niet in aangelegenheden, die door de wereldlijke rechter moesten worden berecht. Hij redde zich uit de verlegenheid, die hem een ogenblik beving, door te zeggen:
“Ik ben u geen verantwoording schuldig. Ik zeg u, wat u doen moet. En als u weigert te gehoorzamen, zullen de anderen wel hun plicht kennen. En ik zal dan weten, wat mij te doen staat. Voor de laatste maal: neem die veerman gevangen!”
De dokter trad nu echter op Savedra toe, trok hem ter zijde en sprak fluisterend enige woorden.
Maerten en al de anderen zagen, dat de Inquisitie-dienaar onwillig het hoofd schudde. Doch toen wenkte de dokter Hans, die reeds lang door Maerten aan zijn lot was overgelaten, tot zich en met hun drieën voerden ze nu een onderhoud, dat wel door niemand verstaan werd, maar toch bij allen de levendigste belangstelling opwekte.

Eindelijk schenen de drie tot overeenstemming gekomen te zijn. Ze traden op Maerten en de stadsdienaars toe en Savedra zeide: “Ik heb een voorstel. U allen zwijgt over hetgeen hier vanavond gebeurd is. De ketters, die wij zochten, zijn nu toch al sinds lang in veiligheid. En daarom hebben wij ook niets meer hier te doen. De dokter en Hans zullen zich wel beklagen over Maertens handelwijze jegens hen. Zij willen echter, dat u er …”
“Ja, dat is goed!” — viel de man, die voor Maerten in de bres was gesprongen, hem op bijna vrolijke toon in de rede.
“Dat is goed. Wij zullen geen van allen er iets over vertellen, wat Maerten gezegd heeft.”
“Maar ik …” begon Maerten.
“Stil!” — onderbrak hem de stadsdienaar. — “Laten we er niet (spreken. Het is al laat geworden en wij doen beter, met nu heen te gaan.”
Meester Jansz wenkte de veerman toe, aan deze verstandige raad gevolg te geven. Deze liet zich dan ook gezeggen en zweeg.

Enige ogenblikken later hadden Savedra en de twee geslagen verraders de woning verlaten. De stadsdienaars volgden liep hen op de voet, doch niet dan nadat zij een heimelijke blik met Maerten hadden gewisseld, waarin hij blijdschap las over de goede afloop van deze zaak.
Midden in het vertrek stond Maarten en om hem heen, met hun handen in de zijne, stonden Anneke en Geertruyd en zijn moeder.
“Neen, neen!” — schudde Maarten — “dank mij niet. Ik deed wat ik moest doen. En dat het nog zo goede afloop heeft gehad, is veeleer te danken aan de stadsdie …”
“Naast God danken wij u, Maerten!” — zei Anneke op bewogen toon.
“Spreken wij er niet meer over,” — verzocht Maerten. — “Zeg mij liever, waarheen Meester Adriaen de mensen gebracht heeft.”
“Zo dadelijk, vriend Maerten,” — voegde nu de Meester hem toe. — “Maar laat ons eerst onze Vader in de Hemel danken voor de wondere uitredding, die Hij ons schonk.”
Allen knielden neer, de Meester en de vrouwen. En ook Maerten knielde.
En toen Meester Jansz in eenvoudige bewoordingen dankte en met zoveel overtuiging zijn smeking om voortdurende bewaring opzond, dat het Maerten toescheen, als zag de bidder de Onzienlijke, toen dankte hij mee en toen was het ook hem, alsof een adem van het leven zijn ziel beroerde, zodat ook hij zag …

 

* * *

Geplaatst in:
© Frisse Wateren, FW