13 jaar geleden

Algemene geschiedenis van de Christelijke Kerk (43)

Deel 1: 32-814 n. Christus

CONSTANTIJN

HOOFDSTUK 10 – VERVOLG 3

De gemeente vertoont niet meer haar ware karakter

Hoe aangenaam de keizerlijke gunst voor de natuur op zichzelf zijn mocht, zij werkte verwoestend op het ware karakter van de afzonderlijke Christen en van de gezamenlijke gemeente. Alle getuigenis voor een Christus, op aarde verworpen en in de hemel verheerlijkt, verdween. De gedoopte wereld kwam in de plaats van de vergadering van alleen gelovigen, die in Zijn dood gestorven en in Zijn opstanding mede-opgewekt zijn. Het Woord van God is duidelijk: “… met Hem begraven in de doop. In Hem zijt ook gij mee opgewekt door het geloof in de werking van Gods, die hem uit de doden heeft opgewekt” (Kol. 2:12). De doop komt hier voor als het teken, zowel van de dood als van de opstanding. Maar op wie werd deze heilige instelling nu toegepast? Wij herhalen nogmaals: aan de Romeinse wereld. Naar geloof in Christus, de vergeving van de zonden, de aanneming in de Geliefde werd niet gevraagd door de gedienstige geestelijkheid.

Daar het belijden van het Christendom nu de zekere weg was tot rijkdom en eer, verlangden alle standen en rangen de doop te ontvangen. Op het Paas- Pinksterfeest verdrongen zich duizenden, in het witte gewaad van de nieuw-bekeerde, om de verschillende kerkgebouwen, wachtende op de doop. Het getal was zó groot en het gehele toneel zó aangrijpend, dat menigeen deze in het oog vallende nieuw-bekeerden beschouwde als de ontelbare menigte uit de Openbaring, die in witte klederen stonden voor het Lam. Volgens sommige schrijvers werden in één jaar te Rome niet minder dan twaalfduizend mannen, behalve de vrouwen en kinderen gedoopt. De. keizer had een wit kleed alsmede twintig goudstukken beloofd aan elke nieuw-bekeerde uit de armere klasse. Onder deze omstandigheden en ten gevolge van dergelijke omkoping werd de val van het heidendom voltooid, en kreeg het Christendom de overhand in het Romeinse wereldgebied.

Constantijn wordt gedoopt en sterft

De doop van Constantijn heeft bijna tot evenveel beschouwingen aanleiding gegeven als zijn bekering. Niettegenstaande de grote ijver, die hij ten toon spreidde voor het Christendom, stelde hij zijn doop en dientengevolge zijn opname in de gemeente uit tot aan zijn dood. Velerlei beweegredenen, zowel staatkundige als persoonlijke, zijn door verschillende schrijvers aangenomen als oorzaak van dit uitstel; maar wij geloven, dat de werkelijke beweegreden een persoonlijke was. Uit bijgelovigheid was men in die tijd gewoon de vergeving van de zonden aan de instelling van de doop te verbinden. Onder deze treurige misleiding, schijnt Constantijn zijn doop te hebben verschoven, tot hij toch niet langer genot kon hebben van zijn keizerlijke grootheid, en hij zich niet meer aan de genoegens van de wereld kon overgeven. Er is geen pauselijke aflaat te bedenken, die verderfelijker is voor de ziel, en meer onterend voor het Christendom, of gevaarlijker voor de zedelijkheid, dan dit misleidend bijgeloof. Het was een vrijbrief voor zulke mensen als Constantijn, om elk doel van de eerzucht, zelfs langs de paden van wreedheid en bloeddorst, na te jagen, daar het middel om een gemakkelijke zonden-vergeving te verkrijgen zodoende in de eigen handen van de mensen gesteld werd, om er gebruik van te maken, als het hem goed dacht. Aan de anderen kant zien wij er een grote genade van God in, dat iemand, van wie het persoonlijk en huiselijk leven, zowel als zijn publieke loopbaan, zo met bloed bevlekt was, niet in het openbaar het Christendom aangenomen heeft, door zich te laten dopen en aan de tafel van de Heere plaats te nemen. Laat we hopen, dat hij op zijn doodsbed tot werkelijke bekering gekomen zal zijn!

De bisschoppen, die hij tijdens zijn laatste ziekte ontbood naar het paleis te Nicomedië, hoorden zijn belijdenis aan, waren bevredigd, en gaven hem hun zegen. Eusebius, bisschop van Nicomedië, doopte hem. Nu beleed hij voor het eerst, dat, indien God zijn leven spaarde, hij zich voegen zou bij de vergadering van Zijn volk; en dat, nu hij eenmaal het witte gewaad van een nieuw-bekeerde gedragen had, hij nimmermeer zich met het keizerlijk purper zou omhangen. Maar al deze voornemens kwamen te laat; hij stierf kort na zijn doop in het jaar 337.

Helena, de moeder van de keizer, verdient dat wij ons een ogenblik met haar bezighouden. Zij omhelsde de godsdienst die haar zoon beleed. Haar vroomheid, godsvrucht, en mildheid waren groot. Zij reisde van plaats tot plaats, bezocht de tonelen, gewijd door de voornaamste voorvallen uit de bijbelse geschiedenis, liet de tempel van Venus afbreken, die Hadrianus gebouwd had op de plaats van het heilige graf, en maakte beschikkingen tot het bouwen op diezelfde plek van een kerk, welke alle andere in pracht moest overtreffen. Zij stierf in 328.

Wij hebben nu, helaas! maar al te duidelijk gezien de treurige waarheid van het Woord van de Heere, dat de gemeente woonde, waar de troon van de satan is. Constantijn liet ze in die toestand achter. Hij vond haar opgesloten in mijnen, kerkerholen en grafkelders, afgesloten van het licht van de hemel; – hij liet haar achter, zittende op de troon van de wereld. Maar de schilderij is nog niet voltooid; wij moeten acht geven op nieuwe verschijnselen in de geschiedenis, die beantwoorden aan het beeld in de brief aan Pergamus.

De regering van Constantijn was gekenmerkt, niet alleen door het rukken van de gemeente uit haar ware plaats, ten gevolge van de arglistigheid van de satan, maar door de bittere vruchten, welke uit deze vernederende omkering voortkwamen. De zaden van dwaling, verderf en verdeeldheid schoten welig op; en de wereld, soms zelfs de heidense wereld, werd toegelaten om over deze dingen haar oordeel uit te spreken.

De Donatistische en Ariaanse twisten

Deze twee grote twistgedingen begonnen tijdens Constantijn regering; het eerste ontstond in het westen uit een bestreden aanstelling tot de bisschoppelijke waardigheid te Karthago; het tweede, van oosterse oorsprong, tastte de grondslagen zelf van het Christendom aan. Het een betrof een punt van de leer, het ander een van de praktijk, die er beide in oorsprong en wezen door verbasterd werden. Daar genoemde twee scheuringen licht verspreiden over de aard en de gevolgen van der vereniging van kerk en staat, willen wij er ons een ogenblik mee bezighouden. De keizer nam als hoofd van de kerk deel aan de kerkvergaderingen der bisschoppen.

Bij de dood van Mensurius, bisschop van Karthago, werd een vergadering bijeengeroepen van bisschoppen, die in de omtrek woonden, met het doel om een opvolger te benoemen. Het getal vergaderden was klein ten gevolge van het beleid van Botrus en Celesius, twee oudsten, die naar het opzienersambt stonden; maar Caecilianus, een diaken, die bij de gemeente zeer bemind was, werd tot bisschop verkoren. De twee teleurgestelden protesteerden tegen de keuze. Mensurius stierf buiten Karthago op een reis; maar alvorens die reis te aanvaarden, had hij enig zilverwerk en andere eigendommen van de gemeente toevertrouwd aan zekere oudsten van de vergadering, van hetwelk hij een inventaris had achtergelaten in handen van een vrome vrouw. Deze vrouw stelde thans de inventaris ter hand aan Caecilianus, die natuurlijk het toevertrouwd goed van de oudsten opvroeg. De oudsten, in de vooronderstelling dat niemand ooit meer deze zaken zou opeisen, omdat de oude bisschop dood was, weigerden de afgifte, en kozen partij voor Botrus en Celesius tegen Caecilianus. De scheuring werd ook bevorderd door de invloed van Lucilla, een rijke dame, die zich beledigd gevoelde over een getrouwe vermaning van Caecilianus, toen hij nog diaken was; en het gehele gewest matigde zich het recht van tussenkomst aan.

Donatus, bisschop van Cosae Nigrae, plaatste zich aan het hoofd van de Karthaagse factie. Secundus, aartsbisschop van Numidië, verscheen op een oproep van Donatus, aan het hoofd van zeventig bisschoppen, in Karthago. Deze eigenmachtige kerkvergadering daagde Caecilianus voor haar, op grond dat hij niet had mogen gewijd worden dan door de opperkerkvoogd van Numidië en in hun tegenwoordigheid. Daar hij bovendien, gewijd was door een bisschop, die een “tradator”1 was, verklaarde de vergadering zijn verkiezing voor ongeldig. Caecilianus weigerde het gezag van de kerkvergadering te erkennen; maar zij ging over tot de verkiezing van Majorinus voor de bisschopszetel, die vacant verklaard werd, ten gevolge van de excommunicatie van Caecilianus. maar ongelukkig voor de goede naam van de bisschoppen, was Majorinus een lid van Lucilla’s huishouding, die, om de verkiezing te bevorderen, grote sommen geld bereid was te offeren, welke de bisschoppen onder elkander verdeelden. Hierop volgde een besliste scheuring; en velen, die zich vroeger verre van Caecilianus gehouden hadden, keerden nu tot zijn gemeenschap terug.

Constantijn vernam enige geruchten aangaande deze tweespalt. Hij was net beheerser van het Westen geworden, en had een grote som geld gezonden, ter ondersteuning van de gemeenten in Afrika, die door de vroegere vervolgingen veel geleden hadden. Maar daar de Donatisten werden beschouwd als sectarissen of dissenters (afgescheidenen) van de ware katholieke kerk, beval hij, dat de giften en voorrechten, door de laatste edikten aan de Christenen verleend, uitsluitend ten goede zouden komen aan hen, die in gemeenschap stonden met Caecilianus. Dientengevolge boden de Donatisten de keizer een verzoekschrift aan, met als inhoud dat hun zaak door de bisschoppen van Gallië mocht onderzocht worden, daar men van deze volkomen onpartijdigheid mocht verwachten. Hier hebben wij voor de eerste maal een toepassing van de burgerlijke macht tot de aanstelling van een commissie van kerkelijke rechters. Constantijn gaf toe; in 313 werd te Rome een kerkvergadering gehouden van omtrent twintig bisschoppen. De beslissing viel ten gunste van Caecilianus uit, die daarop voorwaarden van verzoening en vereniging stelde, maar de Donatisten wezen alle vergelijk van de hand. Zij verzochten bij de keizer een nader onderzoek, verklarende dat een synode van twintig bisschoppen onvoldoende was om een uitspraak te vernietigen, waartoe zeventig bisschoppen hadden meegewerkt, en waarbij Caecilianus veroordeeld was. Op deze voorstelling riep Constantijn een ander concilie bijeen. Het getal aanwezige bisschoppen was zeer groot, uit Afrika, Italië, Sicilië, Sardinië, maar bijzonder uit Gallië. Tot nu toe was dergelijke grote kerkvergadering niet gezien. Zij werd in 314 te Arles gehouden. Caecilianus werd opnieuw in het gelijk gesteld, en verschillende canons (kerkelijke voorschriften) werden gegeven met betrekking tot de twisten in Afrika.

Intussen stierf Majorinus, en een tweede Donatus werd tot zijn opvolger benoemd. Hij kreeg als bijnaam “de grote”, ten einde hem te onderscheiden van de eerste Donatus. Hij wordt beschreven als geleerd, welsprekend, bekwaam, en bezittende al de vurige ijver van het Afrikaanse temperament. De sectarissen, zoals zij genoemd werden, namen nu de naam aan van Donatisten, en ontleenden niet alleen hun naam, maar ook hun kenmerkende trekken aan hun opperhoofd.

Constantijn als scheidsman in kerkelijke geschillen

De keizer werd opnieuw aangezocht om hun zaak in handen te nemen, en wel ditmaal geheel persoonlijk, waartoe hij, al gevoelde hij zich beledigd door hun stijfkoppigheid, zich werkelijk leende.

In het jaar 316 verleende hij hun een gehoor te Milaan, waarop hij een uitspraak liet volgen, die overeenstemde met die van de concilies te Rome en te Arles. Ook vaardigde hij edikten tegen hen uit, die hij echter later weer introk, toen hij zag, welke gevaarlijke gevolgen door maatregelen van geweld tevoorschijn werden geroepen. Maar het Donatisme werd weldra een hevige, uitgebreide en onverdraagzame scheuring in de kerk. Reeds in het jaar 330 was hun getal zo toegenomen, dat een synode, door hen bijeen geroepen, bezocht werd door tweehonderd zeventig bisschoppen; op sommige tijdstippen van hun geschiedenis telden zij nagenoeg vierhonderd. Zij waren een grote beproeving voor de gewesten in Afrika gedurende meer dan driehonderd jaar, ja zelfs tot aan de overheersing van het Mohammedanisme.

Opmerkingen naar aanleiding van de eerste grote scheuring in de kerk

Daar dit de eerste scheuring was, die de kerk in tweeën verdeelde, dacht het ons goed enigszins tot in bijzonderheden af te dalen. De lezer kan uit een en ander nuttige lering trekken. De aanvang was een zo onbeduidend iets, dat men er nauwelijks in de geschiedenis melding van zou maken. Er was geen spraak van valse leer of onzedelijkheid, maar alleen van een betwiste bisschopskeuze voor de gemeente van Karthago. Een weinig rechtschapen gevoel, enige zelfverloochening, ware begeerte tot de vrede, de eenheid en de overeenstemming in de gemeente, en boven alles een behoorlijke zorg voor de eer van de Heere zou honderden jaren van inwendige droefheid en uitwendige schande aan de gemeente van God bespaard hebben. Maar hoogmoed, gierigheid en eerzucht – treurige werken van het vlees – vonden gelegenheid hun vreselijke invloed uit te oefenen. De lezer zal ook zien uit de plaats, die de keizer innam bij de vergaderingen van de kerk, hoe spoedig haar standpunt en karakter een gehele wijziging ondergingen. Hoe vreemd moest het Constantijn zelf voorkomen, dat onmiddellijk na de aanname van de kruisbanier, een beroep van een bisschoppelijke uitspraak over kerkelijke zaken gedaan werd op hemzelf als keizerlijk rechter! De werkelijke toestand van de geestelijkheid kwam hierdoor aan het licht; maar let op de gevolgen, die daaruit moesten voortvloeien. Als de partij, tegen welke de burgerlijke overheid vonnis sprak, weigerde te buigen, werd zij overtreedster van de wet. Zo was het hier.

De Donatisten werden voortaan als schenders van de keizerlijke wetten behandeld; men ontnam hun hun kerkgebouwen, velen werden gebannen en hun eigendom verbeurd verklaard; zelfs werd de doodstraf tegen hen uitgesproken, hoewel het niet schijnt, dat zolang Constantijn regeerde, deze straf ooit is toegepast. Toch nam de staat de toevlucht tot strenge maatregelen, ten einde de Donatisten te dwingen zich met de algemene kerk te herenigen; maar, zoals gewoonlijk in zulke gevallen, de kracht die uitgeoefend werd om hen te dwingen, bleek alleen maar de woeste partijgeest, die reeds onder hen heerste, aan te wakkeren. Door de vervolging geprikkeld, en opgezweept door de toespraken van de bisschoppen, vooral van Donatus, die hoofd en ziel van de partij was, werden zij aangezet tot allerlei dweperij en gewelddadigheid.

Ten laatste begreep Constantijn, door de ondervinding geleerd, dat, al kon hij de kerk bescherming verlenen, hij haar geen vrede kon bezorgen. Hij vaardigde een edikt uit, dat aan de Donatisten volle vrijheid schonk naar hun eigen overtuiging te handelen, verklarende dat dit een zaak was, dat alleen God toekwam om te beoordelen.

De Ariaanse ketterij

Nauwelijks was, door het edict van Milaan, de uitwendige vrede van de kerk verzekerd, of er ontstonden inwendige twisten. Kort na het uitbreken van der Donatistische scheuringen in Afrika, verbreidde zich de Ariaanse strijd, die in het oosten was opgekomen, over alle delen van de wereld.

Wij spraken al over deze boze twisten, als de bittere vrucht van der onschriftuurlijke vereniging van kerk en staat. Niet dat zij noodzakelijkerwijze uit deze vereniging ontsproten, maar daar Constantijn het erkende hoofd van de kerk was, en hij voorzat in hun plechtige vergaderingen, brachten verschillen omtrent de leer of praktijk beroering te weeg in de gehele kerk, en oefenden zij een machtige politieke invloed uit op de wereldlijke aangelegenheden. Dit was onvermijdelijk uit hoofde van de nieuwe positie, waarin de kerk geplaatst was. Daar het rijk nu, althans in beginsel, een christelijk rijk was, waren de kerkelijke zaken van verstrekkende en belangrijke invloed door de hele wereld heen.

Hierdoor was de Ariaanse twist de eerste, die de Christenheid uiteen scheurde, en bijna overal de vijandige partijen in onverzoenlijke haat tegenover elkander plaatste. Ketterijen, van de aard als die van Arius, waren voorgekomen, ook vóór de kerk verenigd was met de staat; maar haar uitwerking deed zich zelden bespeuren buiten de omtrek waar, en de tijd wanneer zij ontstaan waren. Na enige luidruchtige gedachten-wisseling en boze woorden kwam de ketterij tot oneer, en werd weldra vergeten. Met die van Arius was het geheel anders. Constantijn, die op de wereldtroon zat, en zich het recht aanmatigde hoofd van de kerk te zijn, trad met zijn gezag tussenbeide, ten einde de juiste grondslagen van de godsdienst, die hij voor de ware had verklaard, te omschrijven en op te leggen.

Het Woord van God, de wil van Christus, de plaats, die aan de Geest toekomt, de hemelse roeping van de gemeente, werden uit het oog verloren, of beter daarvoor had de keizer nooit oog gehad. Waarschijnlijk had hij iets vernomen van de verschillende opvattingen, die onder de Christenen werden aangetroffen; maar tevens had hij gezien, dat zij een gemeenschap vormden, welke voortdurend toenam, in kracht en belangrijkheid. Maar wat hij niet kon zien noch verstaan, was dat zij in zulke tijden, niettegenstaande haar gebrek, op haar Heer het oog gevestigd hield, en op Hem alleen haar vertrouwen stelde in deze wereld. De hand van ieder was tegen haar, onder de aanvoering van de listige en machtige vorst van deze wereld. Maar het was duidelijk, dat zij door de woestijn voortschreed, leunende op haar Beminde; en dat geen wapen, tegen haar bereid, voorspoedig kon zijn.

Omdat de keizer geheel onbekend was met het hemelse karakter van de gemeente, meende hij wellicht, dat, gelijk hij haar voor uitwendige verdrukking beschermen kon, hij alzo ook door zijn tegenwoordigheid en macht haar vrede en rust kon bezorgen van inwendige beroering. Maar hij begreep weinig, dat het laatste niet alleen ver buiten zijn bereik lag, maar dat juist de veiligheid, de wereldse rust en gunst, die hij zo mild aan de geestelijkheid verleende, het zekere middel was om onenigheid te kweken en de hartstochten van de strijdige partijen in vlam te zetten.

De oorsprong van het Arianisme

Het Arianisme was de natuurlijke vrucht van het gnosticisme; en Alexandrië – de broeikas van bovennatuurlijke vraagpunten en spitsvondige onderscheidingen – was er de bakermat van. Paulus van Samosata en Sabellius van Libië, in de derde eeuw, leerden dwalingen, gelijk aan die in de vierde eeuw van Arius. De onderscheiden gnostieke sekten en het Manicheïsme (dit laatste was een vermenging van de Perzische godsdienst met het Christendom) kunnen veeleer beschouwd worden als godsdiensten, die na-ijverig op elkaar waren, dan als christelijke partijen; nochtans deden zij hun schadelijke invloed gevoelen op de Christenen, wat betreft de leer van de Drie-eenheid. Nagenoeg al deze ketterijen, zoals zij gewoonlijk genoemd worden, had de de weerzin van de keizer opgewekt, en haar aanhangers stonden bloot aan wettelijke straffen. De Montanisten, Paulieten, Novatianen, Marcionieten en Valentinianen behoorden tot de verboden en vervolgde sekten. maar uit de boezem zelf van de zogenaamde heilige, algemene kerk zou een ketterij opkomen, die veel duisterder grond en oneindig krachtiger invloed had dan elke vroegere dwaalleer. Ziehier op welke wijze dit toeging.

Alexander, bisschop van Alexandrië, schijnt in een bijeenkomst van de oudsten zich nogal vrij uitgelaten te hebben over het onderwerp van de Drie-eenheid, waarop Arius, één van de oudsten, de waarheid van Alexanders stellingen betwistte, op grond van het verband, waarin zij stonden tot de Sabelliaanse dwalingen, die door de kerk waren veroordeeld. Deze twist bracht er Arius toe om zijn eigen denkbeelden over de Drie-eenheid te ontwikkelen. Deze ontwikkeling hield een ontkenning in van de godheid van de Heere, van Wie Arius verklaarde, dat Hij inderdaad niets meer was dan het eerste en edelste van de geschapen wezens, welke God, de Vader, uit niets tevoorschijn had gebracht. Hoewel onmetelijk ver verheven in macht en heerlijkheid boven de andere geschapen wezens, stond Christus toch, volgens Arius, in beide opzichten beneden de Vader. Hij leerde ook, dat Christus, hoewel beneden de Vader in natuur en waardigheid, niettemin het beeld van de Vader was en de uitoefenaar van de goddelijke macht, door Wie God de werelden gemaakt had. Wat zijn denkbeelden waren omtrent de Heilige Geest, is niet zo duidelijk na te speuren2.

Alexander, verontwaardigd dat Arius tegenwerpingen tegen hem durfde te maken, en uithoofde van zijn gevoelens zelf, beschuldigde hem van godslastering. “De goddeloze Arius”, zo riep hij uit, de voorloper van de antichrist, heeft het gewaagd zijn lasteringen uit te brengen tegen de goddelijke Verlosser”. Door twee kerkvergaderingen te Alexandrië werd hij veroordeeld en uit de kerk geworpen. Hij trok zich in Palestina terug, geenszins onthutst door de ongunst, waarin hij geraakt was. Velen kwamen in gevoelens min of meer met hem overeen, onder andere twee kerkvoogden, beiden Eusebius genaamd, de een van Cesaréa, kerkelijk geschiedschrijver, de ander, bisschop van Nicomedië, een man van uitgebreide invloed. Arius onderhield een levendige briefwisseling met zijn vrienden, zijn meer aanstotelijke denkbeelden verbergende; en Alexander liet waarschuwingen tegen hem uitgaan, zonder zich te storen aan de tussenkomst van Arius’ aanhangers, die hem graag weer aangenomen zagen. Arius was echter een listige tegenpartij. Hij wordt in de geschiedenis voorgesteld als groot en aangenaam van uiterlijk; kalm en onderworpen in zijn houding; populair in zijn toespraken en een scherp redenaar; van onberispelijk en nauwgezet levensgedrag en aangename vormen; maar onder een nederig en schaamachtig voorkomen, verborg hij de sterkste gevoelens van ijdelheid en eerzucht. De vijand had zijn werktuig behendig gekozen. De schijnvertoning van zoveel deugden maakte hem geschikt voor satans doel. Zonder deze schone schijn zou hij onmogelijk zo menigeen hebben kunnen misleiden.

Constantijns eerste indruk van de geloofstwist

De strijd werd spoedig zó hevig, dat het noodzakelijk geacht werd zich op de keizer te beroepen. Eerst beschouwde deze de hele zaak als van beuzelachtige aard en zonder enige belangrijkheid. Hij schreef een brief aan Alexander en Arius beiden, waarin hij ze berispt over hun strijden voor ijdele kwesties en denkbeeldige verschillen, hun aanbevelende alle onheilige gevoelens van vijandschap te onderdrukken en in vrede en eenheid te leven. Het is meer dan waarschijnlijk, dat de keizer geen denkbeeld had van de ernstige aard van het geschil, anders had hij het niet kunnen behandelen als beuzelachtig en onbelangrijk; maar als de brief, gelijk men gelooft, door Hosius, bisschop van Cordova, is opgesteld, zo kan deze geen onbekendheid met de ware aard van de strijd voorwenden, en moet hij de brief hebben opgesteld, in overeenstemming met de uitgedrukte gevoelens van Constantijn, meer dan met zijn eigen oordeel. De brief is door menigeen hemelhoog geprezen als een model van wijsheid en gematigdheid; en had het alleen gegaan over de vaststelling van de tijd voor het paasfeest, dan zou de lof verdiend zijn; maar de godheid en de eer van Christus waren er mee gemoeid, en dientengevolge de behoudenis van de zielen. Hosius werd als keizerlijk gemachtigde ter vereffening van de zaak naar Egypte gezonden. Hij bevond echter, dat de tweedracht van zo ernstige aard was geworden, dat beide partijen weigerden het oor te lenen aan de vermaningen van de bisschop, al werden die ook door het gezag van de keizer aangedrongen en versterkt.

NOTEN:
1. Deze schandnaam werd gegeven aan hen, die, ten einde zich tegen de vervolging te vrijwaren, de schriften of eigendommen van de gemeente aan de vervolgers hadden uitgeleverd.
2. De lasterlijke leer van Arius was een spruit van het gnosticisme, misschien schijnbaar de minst ergerlijke, maar die rechtstreeks en onvermijdelijk de persoonlijke heerlijkheid van de Zoon, als God, teniet deed, en aldus de grondslag van de verlossing omver stootte. De moderne Unitariërs ontkennen, dat de Heer Jezus meer was dan een mens, ja zelfs Zijn bovennatuurlijke geboorte uit de maagd Maria, hoewel Socinus de zonderlinge wijziging voorstond, dat de Heer na Zijn opstanding zodanig verheerlijkt werd, dat goddelijke aanbidding Hem kon worden toegebracht.
Arius naderde tot de waarheid hierin, dat hij het voorbestaan van de Heer aannam vóór zijn komen in de wereld; hij gaf toe, dat de Zoon van God het heelal geschapen had, maar hield tevens vol, dat Hij, hoezeer het allereerste en allerhoogste van alle wezens, ook Zelf een schepsel was; Het was niet de Sabelliaanse ontkenning van de afzonderlijke persoonlijkheid, maar het ontzeggen aan de Zoon, en natuurlijk ook aan de Geest, van de wezenlijke en eeuwige godheid.
Niet alleen is het Arianisme in principe onbestaanbaar met de plaats, door de gehele Schrift heen, aan de Zoon gegeven, zowel als met het werk van de verzoening en nieuwe schepping, tot welke de oude schepping slechts de aanleiding was, maar het wordt door vele plaatsen uit de Heilige Schrift duidelijk weersproken. Zie onder andere Johannes 1 vers 1-3, waar Hij, die als uit een vrouw geboren, Jezus genoemd werd, door de Geest van God verklaard wordt in het begin te zijn het Woord dat bij God was en dat God was. “Alle dingen zijn door Hem geworden, en zonder Hem is niet één ding geworden dat geworden is”. Het is niet mogelijk een sterker getuigenis te bedenken voor Zijn on-geschapen bestaan en Zijn afzonderlijke persoonlijkheid (daar Hij vóór de schepping “bij God” was) zowel als voor Zijn goddelijke natuur. Hij “was” niet “is geworden;” terwijl van “alle dingen” verklaard wordt, niet dat zij “waren,” maar dat zij “zijn geworden”. Daar echter, waar in vers 14 de menswording ter sprake komt, luidt het: “En het Woord is vlees geworden”.
Verder Romeinen 9 vers 5: “Christus, die God is over alles, gezegend tot in eeuwigheid”. Nergens anders in de Bijbel vindt men dergelijke nadrukkelijke toekenning van de godheid, niet omdat de Vader en de Geest niet even gelijk zouden zijn, maar omdat de vernedering, waaraan de Zoon zich onderwierp, toen Hij mens werd en stierf, het gepast deed zijn, dat Zijn volstrekte godheid ten stelligste uitgesproken word. Wederom Kolosse 1 vers 15-17: De Zoon, “die het beeld is van de onzienlijke God, de eerstgeborene van de hele schepping; want in Hem zijn alle dingen geschapen … alle dingen zijn door Hem en tot Hem geschapen; en Hij is vóór alle dingen, en alle dingen bestaan samen door Hem”. De dromerijen van de gnostieken worden hier bij voorbaat weggevaagd, want Christus wordt Hoofd van de schepping genoemd, juist omdat Hij de Schepper was, en dat zowel van de hoogste, onzichtbare, als van de zichtbare dingen, die door Hem niet alleen geschapen zijn, maar ook in stand gehouden worden (zie voor de betekenis van “eerstgeborene” of “hoofd” Psalm 89:28.) Ik verwijs alleen nog naar Hebreeën 1, waar de apostel de volheid van Christus’ persoon onder andere oud-testamentische verklaringen duidelijk maakt door de Psalmen 45 en 102. In de eerste wordt hij aangesproken als God en gezalfd als mens; in de laatste wordt Hij erkend als Jehovah, de Schepper, nadat Hij Zijn smart heeft uitgesproken van als Messias verworpen te zijn.
Men kan dus onmogelijk de Bijbel aannemen, zonder het Arianisme te verwerpen als een snode beschimping van Christus en de waarheid; want dat Hij mens is geworden, is niet zekerder vastgesteld dan dat Hij God was, vóór enig ding geschapen is, Hijzelf de Schepper, de Zoon en de Heer zijnde.

Oorspronkelijke titel: Church History
Vertaald uit het Engels door H.J. Lemkes
In boekvorm verkrijgbaar bij:
Stichting “Uit het Woord de Waarheid”, Postbus 260, 7120 AG Aalten
Bewerking: © Frisse Wateren – rm

Geplaatst in: ,
© Frisse Wateren, FW