“…. om de Heer waardig te wandelen tot al [Zijn] welbehagen, terwijl u in alle goed werk vrucht draagt.”
Hier worden we aangespoord om te wandelen “de Heer waardig.” Deze vermaning is in eerste instantie heel persoonlijk: we moeten “de Heer waardig wandelen tot al Zijn welbehagen.” Het is de weg waarop Henoch wandelde, die vóór zijn opname het getuigenis had “dat hij God behaagd had” (Hebr. 11:5), maar bovenal de weg van Hem die in Zijn volmaaktheid kon zeggen: “… omdat Ik altijd doe wat Hem welbehaaglijk is” (Joh. 8:29).
Zelfs als er geen andere christenen in de wereld zouden zijn, dan nog moet ik “de Heer waardig wandelen naar Zijn welbehagen.” Dit is heel kostbaar en ernstig. Wat ook de gemeenschappelijke relaties van gelovigen met elkaar mogen zijn, hun eerste en allesoverheersende plicht is om persoonlijk met de Heer te wandelen in alles wat Hem behaagt. De diepte en ernst van dit onderwerp blijkt uit de wijze waarop de apostel ermee omgaat.
In de brief aan de Efeziërs richt hij een directe vermaning aan de heiligen; hier wendt zijn hart zich tot God in voorbede voor hen, in woorden van grote kracht en schoonheid. “Daarom houden ook wij … niet op”, zegt hij, “voor u te bidden en te vragen, dat u vervuld mag worden met de kennis van Zijn wil, in alle wijsheid en geestelijk inzicht, om de Heer waardig te wandelen tot al [Zijn] welbehagen.” Om zo te kunnen wandelen, moeten we in het bijzonder vervuld worden met de kennis van Zijn wil, verbonden met geestelijk inzicht, zodat onze gedachten en gevoelens onder de leiding van de Heilige Geest staan. De wijsheid en het inzicht van de gelovige worden gevormd door de kennis van de wil van God, die de bron en oorsprong is van onze gedachten en daden.
© Der Herr ist nahe
Geplaatst in: Christendom, Overdenking bijbeltekst
© Frisse Wateren, FW