11 jaar geleden

Jesaja 29:1-16 (1)

Ongeloof en oordelen

Indeling van Jesaja’s profetie

Jesaja’s profetie valt uiteen in twee omvangrijke profetische gedeelten en een kleiner historisch tussen-gedeelte. Hoofdstuk 1-35 omvat het eerste profetische gedeelte, hoofdstuk 36-39 het historische tussen-gedeelte, en hoofdstuk 40-66 het tweede profetische gedeelte. Hoofdstuk 1-35 belicht met name Israëls afvalligheid en Gods onvermijdelijke, veelal toekomstige, oordelen daarover. “Wee het zondige volk”, begint de profeet, “volk van zware ongerechtigheid, nageslacht van kwaaddoeners, kinderen die verderf aanrichten! Zij hebben de HEERE verlaten, de Heilige van Israël verworpen, zij zijn vervreemd, van achter Hem vandaan” (1:4; HSV). Gelukkig is dat niet het laatste woord.

“Troost, troost Mijn volk, zal uw God zeggen”, begint immers het tweede profetische gedeelte, “spreek naar het hart van Jeruzalem en roep haar toe dat haar strijd vervuld is, dat haar ongerechtigheid verzoent is, dat zij uit de hand van de HEERE het dubbele ontvangen heeft voor al haar zonden” (40:1-2). Hoofdstuk 40-66 belicht namelijk Israëls herstel en toekomstige heerlijkheid tijdens het Messiaanse Rijk. Dankzij Gods genade wacht haar nog een gezegende toekomst.

Hoofdstuk 36-39 bevestigt door de beschrijving van de val en het herstel van koning Hizkia de voorzeggingen van beide profetische gedeelten. Hizkia typeert daarin Israël.

In deze tweedelige studie willen we Jesaja 29 bestuderen. Vooraf het hoofdstuk doorlezen verdient aanbeveling.

Het wee over Jeruzalem (vers 1a)

Opnieuw wordt het ernstige wee gehoord. Het weerklinkt als een echo meermalen in het eerste profetische gedeelte van het Bijbelboek. Het wee over Israël. Het wee over volken. Hier (be)treft het Jeruzalem. Wat betreft de volledige eindvervulling: het Jeruzalem van de laatste dagen, voorafgaand aan Christus’ Wederkomst. In het verleden vonden er slechts gedeeltelijke voor-vervullingen plaats. Jeruzalem wordt hier met ‘vuurhaard’ aangeduid. Oftewel een plaats waar het vuur van het oordeel wordt ontstoken… Daarmee begint het hoofdstuk: “Wee Ariël [NBG: Vuurhaard1], Ariël [NBG: Vuurhaard], de stad waar David zich gelegerd heeft!”.

Godsdienstigheid biedt geen bescherming (vers 1b-2)

Het oordeel is vastbesloten. Israël mag de kringloop van feesten jaar op jaar voltooien, Gods oordelen worden daardoor niet afgewend: “Voeg jaar bij jaar, laat de feesten hun kringloop hebben, toch zal Ik Ariël [NBG: de Vuurhaard] in het nauw drijven, er zal geklag en geklaag zijn, zij zal Mij als een ariël [NBG: vuurhaard] zijn”.

De belegering van Jeruzalem (vers 3-4)

Na de zekerheid van het oordeel te hebben afgekondigd, onthuld de profeet de inhoud daarvan. Welke vorm zal het oordeel aannemen? Israël zal in het hart worden getroffen: Jeruzalem zal door een menigte volken worden belegerd. De details laten enkel plaats voor radeloosheid. Want deze belegering blijkt door God zelf verordend. JHWH, de God van Israël, keert zich tegen Jeruzalem … Haar vijanden dienen daarbij als instrumenten in zijn hand: “Want Ik zal u rondom belegeren, Ik zal u insluiten met bolwerken en versterkingen tegen u opwerpen”. Daarmee lijkt alles verloren. Immers, hoeveel hoop rest een voorwerp van het oordeel van de almachtige God?

De verlossing van Jeruzalem (vers 5-8)

Maar toch zal het niet uitlopen op de definitieve ondergang van Jeruzalem. Want na de stad in zijn toorn te hebben geslagen, zal God zich weer ontfermen over Jeruzalem. Zozeer Hij zich eerst tegen haar had gekeerd, evenzeer zal Hij daarna voor haar strijden. Haar vijanden zullen voor Hem zijn als kaf voor de wind: “Dan zal de menigte van hen die u vreemd zijn, worden als fijn stof, en de menigte van geweldplegers als voorbijvliegend kaf”. Sions vijanden zullen met het oog op de strijd met lege handen achterblijven. Daarover laat de profeet geen twijfel bestaan. Immers, het is niet zonder reden dat de profeet daar twee beelden met dezelfde strekking van geeft: “Het zal zijn zoals wanneer een hongerige droomt, en zie, hij eet, maar als hij ontwaakt, is hij nog onverzadigd; of zoals wanneer een dorstige droomt, en zie, hij drinkt, maar als hij ontwaakt, zie hij is uitgeput en nog versmacht hij: zó zal het met de menigte van alle heiden-volken zijn die strijden tegen de berg Sion”. Mijns inziens wordt de bedoeling van deze herhaling verklaart in Genesis 41:32, waar Jozef met betrekking tot de twee overeenkomende dromen van farao uitlegt: “Dat de farao deze droom twee keer gekregen heeft, is omdat de zaak bij God vaststaat en God Zich haast om die uit te voeren”. Weet voorzeker, betuigt God, dat de vijand beschaamd zal uitkomen.

Opvallend is dat hier geen reden wordt genoemd voor Gods ‘ommekeer’. Zoals we nog zullen zien, wordt daarop pas aan het eind van het hoofdstuk licht geworpen. Hier is enkel het feit zelf beschreven.

Verzegeling van de Schriften (vers 9-12)

Jesaja hervat de profetie, met opnieuw een oordeelaankondiging. Israël zal door het oordeel van verblinding worden getroffen: “Zij zijn dronken, maar niet van wijn; zij waggelen, maar niet van sterkedrank. Want de HEERE heeft over u uitgegoten een geest van diepe slaap. Gesloten heeft Hij uw ogen, de profeten; en uw hoofden, de zieners, heeft Hij omhuld”. Paulus citeert deze woorden van Jesaja in de Romeinenbrief: “Wat Israël zoekt, dat heeft het niet verkregen, maar het uitverkoren deel heeft het verkregen en de anderen zijn verhard, zoals geschreven staat: God heeft hun een geest van diepe slaap gegeven, ogen om niet te zien en oren om niet te horen, tot op de dag van heden” (11:7-8). Merk op dat dit oordeel al werkzaam is in de tegenwoordige bedeling. Verder is het niet beperkt tot de inwoners van Jeruzalem maar wordt geheel Israël erdoor getroffen. Wellicht dat het daarom niet direkt aansluitend op het oordeel van de belegering van Jeruzalem wordt beschreven? Maar hoe dan ook, Israël zal de profetieën lezen maar niet kunnen verstaan. Het profetische woord zal zogezegd door God worden verzegeld: “Daarom is voor u het visioen van dit alles geworden als de woorden van een verzegeld boek. Men geeft het aan iemand die lezen kan en zegt: Lees dit eens! Maar hij zegt: Dat kan ik niet, het is verzegeld. Of men geeft het aan iemand die niet lezen kan, en zegt: Lees dit eens! Maar hij zegt: Ik kan niet lezen”.

Oorzaak voor Gods oordelen (vers 13-16)

Wat is de oorzaak voor deze oordelen? Waarom wachten Jeruzalem en het volk Gods oordelen? “Omdat dit volk tot Mij nadert met zijn mond en zij Mij eren met hun lippen, maar hun hart verre van Mij houden, en hun vrees voor Mij slechts een aangeleerd gebod van mensen is”, verklaart God, “daarom, zie, ga Ik verder met wonderlijk te handelen met dit volk, wonderlijk en wonderbaar; want de wijsheid van zijn wijzen zal vergaan en het verstand van zijn verstandigen zal zich verbergen”. Hiermee wordt de kern van Gods aanklacht tegen het volk Israël verwoord. Meermalen vinden we dan ook woorden van dezelfde strekking in Jesaja opgetekend. Israëls godsdienst blijkt niets meer dan een inhoudsloze vormendienst. Indrukwekkend wellicht van buiten, leeg echter van binnen. Bij het volk van God blijkt geen plaats voor God. Ontegenzeglijk een beklagenswaardige toestand! Maar hoe vaak is het bij ons niet hetzelfde? “Wordt de toestand bij velen onder ons ook niet meer en meer gekenmerkt door de lauwheid van de gemeente van Laodicéa? Is het al zover dat ieder van ons zich moet gaan afvragen: Is het met mij al zover gekomen Heer, dat U buiten staat en U ook bij mij moet aankloppen om gemeenschap met mij te kunnen hebben en ik met U? Weet dan dat het oordeel daarover niet uitblijft! God meet niet met twee maten. Zozeer Israël het oordeel werd aangezegd, evenzeer bleef deze gemeente niet gespaard: “Ik ken uw werken, en weet dat u niet koud en niet heet bent. Was u maar koud of heet! Maar omdat u lauw bent en niet koud en ook niet heet, zal Ik u uit Mijn mond spuwen” (Openbaring 3:15-16).

Wordt D.V. vervolgd.

Anton van de Haar

Noot:
1. Herziene Statenvertaling: “Ariël kan betekenen leeuw van God, offeraltaar of vuurhaard en is een aanduiding van de stad Jeruzalem”.

Geplaatst in:
© Frisse Wateren, FW